DOSSIERS
Alle dossiers
Gepubliceerd op donderdag 8 december 2011
IEF 10641
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Alleenverkoopconcessieovereenkomsten

Hof Leeuwarden 6 december 2011, LJN BU6965 (appellante tegen geïntimeerde)

Met commentaar in't kort van Bart van den Brande en Stefanie Vyncke, Sirius Legal.

Distributie. Monopolieverkoop. Belgisch recht door Nederlands Hof toegepast. Het Gerechtshof van Leeuwarden sprak zich op 6 december 2011 uit over de eenzijdige beëindiging van een exclusieve verkoopconcessie met toepassing van de Belgische Wet van 27 juli 1961 op de beëindiging van alleenverkoopconcessieovereenkomsten in een geschil tussen een Belgische concessiehouder die gedurende 33 jaar de exclusieve verdeler van reinigingsmachines in België was voor een Nederlandse concessiegever.

De Belgische alleenconcessieovereenkomstenwet die het Gerechtshof moest toepassen, is een zeer specifieke wet die dwingend van toepassing is op alle overeenkomsten waarbij een partij het recht krijgt om exclusief of quasi-exclusief binnen een bepaald territorium op het Belgisch grondgebied in eigen naam en voor eigen rekening producten te verkopen. Ze regelt de opzegvergoedingen en opzegtermijnen waarop de concessiehouder recht heeft bij het einde van de overeenkomst. 

Bij het einde van zo een exclusieve concessie heeft de concessiehouder recht op een “redelijke” opzegtermijn of een vervangende opzegvergoeding indien de opzegtermijn niet kan worden uitgevoerd. De lengte van die termijn of de omvang van die vergoeding worden in de wet niet vastgelegd, maar hierover bestaat zeer uitgebreide rechtspraak, waarbij rekening gehouden wordt met de duur van de overeenkomst, de omvang van het territorium, het aandeel van de concessie ten opzichte van andere activiteiten van de concessiehouder en de gerealiseerde omzet.  Daarnaast kan de concessiehouder dus eventueel ook aanspraak maken op een bijkomende “billijke” vergoeding voor aanbreng van cliënteel en ook hierbij wordt de omvang bepaald door jarenlange jurisprudentie.

Slechts als de concessiehouder een “grove tekortkoming” beging die elke verdere samenwerking onmiddellijk onmogelijk maakt, is geen opzegtermijn of vergoeding verschuldigd, maar dan moet de benadeelde partij onmiddellijk reageren en onmiddellijk de overeenkomst beëindigen.

In casu werd na 33 jaar de overeenkomst in eerste instantie beëindigd met een –correcte- opzegtermijn van 20 maanden, maar acht maanden later ontving de concessiehouder plots een brief waarin hem de onmiddellijke beëindiging van de overeenkomst werd aangekondigd zonder verdere opzegtermijn omwille van een beweerde “grove tekortkoming” (zware fout) in zijn hoofde.

Het Gerechtshof diende in hoger beroep te oordelen over twee elementen die eigen zijn aan de Belgische alleenconcessieovereenkomstenwet. Eerst diende het te onderzoeken of er effectief sprake was een “grove tekortkoming” in hoofde van de Belgische concessiehouder. Vervolgens stelde zich de vraag of de Belgische concessiehouder, naast een opzegvergoeding ook recht had op een bijkomende billijke vergoeding voor aanbreng van cliënteel.

In casu oordeelde het Gerechtshof terecht dat er geen sprake was van een “grove tekortkoming”. De ingeroepen tekortkomingen m.b.t. promotie, informatieplicht en omzetdoelstellingen waren immers nooit contractueel opgelegd en het feit dat de concessiehouder niet exclusief de producten van de concessiegever verdeelde volstaat onder Belgisch recht niet om van een “grove tekortkoming” te spreken.  De exclusiviteit geldt immers slechts in twee richtingen als dit ook expliciet zo werd overeengekomen in de overeenkomst. Bovendien reageerde de concessiegever te laat.  Het was immers pas acht maanden nadat hij te kennen gaf de overeenkomst te willen beëindigen dat hij plots oordeelde dat zijn redenen daarvoor een “grove tekortkoming” in hoofde van de concessiehouder uitmaakten en die vertraging is een bewijs dat de fouten helemaal niet zo ernstig waren.

Bijgevolg had de concessiehouder recht op een redelijke opzegtermijn of een vervangende opzegvergoeding die in casu gelijkgesteld werd met de aanvankelijk vooropgestelde 20 maanden opzegtermijn, wat, rekening houdende met de verwachtte omzet in die periode, neerkomt op 1.628.296,74 euro.

De concessiehouder kreeg echter geen bijkomende billijke cliënteelvergoeding toegekend. Het Gerechtshof oordeelde  dat gelet op de sterk dalende omzetcijfers over de afgelopen jaren, men niet kan spreken van een blijvende meerwaarde. In antwoord op de vraag of de concessiehouder na beëindiging het cliënteel heeft verworven, gaat het Gerechtshof wel zeer kort door de bocht. Zij stelt enkel dat de concessiehouder niet voldoende bewijst of dit het geval is, zonder concrete elementen in acht te nemen die worden aangereikt door de Belgische rechtspraak.

Zo zal de Belgische rechtspraak bijvoorbeeld rekening houden met het feit of het bepaalde product bekend is, wat de trouw van de klant veronderstelt, of met het bestaan van een erkend netwerk van detailhandelaars of met de vraag of het product vervangbaar is of niet, of de concessiehouder een klantenlijst heeft overgemaakt, etc. … Deze elementen komen niet ter sprake en de concessiehouder wordt nogal eenvoudig afgewezen van een billijke vergoeding zonder dat de motivering van het Gerechtshof op basis van de vaste criteria uit het Belgisch recht duidelijk blijkt.

Bart van den Brande en Stefanie Vyncke, Sirius Legal