DOSSIERS
Alle dossiers
Gepubliceerd op maandag 17 februari 2025
IEF 22542

Artikel: Terugblik op de Nederlandse en Europese rechtspraak op het gebied van (auteurs- en modelrechtelijke) vormgevingsbescherming

Artikel geschreven door Allard Ringnalda, eerder verschenen in BIE 2024/5.

Inleiding
In het voorbije jaar zijn een aantal belangrijke ontwikkelingen op het gebied van met name de auteursrechtelijke bescherming van product- vormgeving te signaleren. Aan het Hof van Justitie zijn een aantal prejudiciële vragen voorgelegd die een forse impact op de betekenis en toepassing van het auteursrechtelijke werkbegrip kunnen hebben. Daar wordt in deze Terugblik uitgebreid bij stil gestaan. Ook de toe- passing van het werkbegrip op productvormgeving in de Nederlandse feitenrechtspraak komt aan bod. Verder zal worden stilgestaan bij een aantal modelrechtelijke thema’s zoals de uitleg van modeldepots, de beschermingscriteria en het zichtbaarheidsvereiste. Tot slot zullen we ontwikkelingen bespreken op het vlak van het internationale recht.

Prejudiciële vragen over het werkbegrip
Het Hof van Justitie heeft sinds hij Infopaq het begrip van de ‘eigen intellectuele schepping’ heeft gemunt in een vrij groot aantal arresten het geharmoniseerde auteursrechtelijke werkbegrip verder ontwikkeld. Daarmee is inmiddels zowel in Nederland als daarbuiten als min of meer onomstreden komen vast te staan dat het werkbegrip uitputtend is geharmoniseerd: de door het Hof van Justitie gegeven voorwaarden voor auteursrechtelijke bescherming zijn zowel noodzakelijk als voldoende. Die uitputtende harmonisatie geldt voor alle mogelijke soorten werken, zodat de lidstaten geen enkele ruimte meer hebben om zelf – strengere óf ruimere – de materiële beschermingsvoorwaarden vast te stellen.

Daarmee is niet gezegd dat de inhoud van het werkbegrip inmiddels geheel helder is. Dat blijkt ook wel uit drie sets prejudiciële vragen over de uitleg van het werkbegrip die thans bij het Hof van Justitie voor- liggen. Twee daarvan hebben specifiek betrekking op de bescherming van werken van toegepaste kunst. In veel landen, ook in Europa, werd van oudsher bijzondere terughoudendheid betracht bij de ­bescherming van zulke werken. Dat had verschillende oorzaken Zo gaat het bij toegepaste kunst uit de aard der zaak om gebruiksvoor- werpen waarbij naast de uiterlijke vormgeving ook de functionaliteit een belangrijke rol speelt, en het auteursrecht mag, naar algemeen wordt aangenomen, niet zo worden toegepast dat daarmee technische uitvindingen buiten het octrooirecht om worden beschermd. Ook wordt de duur van de auteursrechtelijke bescherming niet passend en te zeer mededingingsverstorend geacht voor een druk- bezette markt voor gebruiksvoorwerpen die doorgaans een relatief korte life cycle hebben. Verder speelt vermoedelijk een rol dat toe- gepaste kunst van oudsher het domein was van ambachtslieden die met de hand gebruiksvoorwerpen vervaardigden en daarbij terug- grepen op bekende tradities en aangeleerde gewoonten: creatieve innovatie was eerder uitzondering dan regel. Meer in het algemeen heerst daarnaast een vooroordeel dat het toelaten van gebruiksvoor- werpen tot het gezelschap der auteursrechtelijk beschermde kunst de exclusiviteit van de club omlaaghaalt: een soort ‘verwatering’ voor de statuur van ‘echte’ kunst dus. Lange tijd hebben verschillen in opvattingen langs deze lijnen in de weg gestaan aan volledige auteurs- rechtelijke harmonisatie in Europa. Nu is weliswaar duidelijk dat voor zulke nationale bijzondere behandelingen voor werken van toe- gepaste kunst in het geharmoniseerde recht geen plaats meer is, maar over de inhoud van het geharmoniseerde werkbegrip kun je – zeker tegen de achtergrond van de verschillende historische tradities – natuurlijk nog steeds discussiëren.