DOSSIERS
Alle dossiers
Gepubliceerd op dinsdag 20 september 2016
IEF 16255

Ingezonden door: Kirian Claeyé, Altius Advocaten

Kirian Claeyé - Rechtsplegingsvergoeding in IE-zaken : gaat het dak eraf?

Deze bijdrage licht de gevolgen toe van een spraakmakend arrest van het Hof van Justitie over de Belgische rechtsplegingsvergoeding (“RPV”). Volgens het Hof is dergelijk forfaitair stelsel met maximumbedragen in IE-zaken alleen toelaatbaar als het waarborgt dat de verliezende partij “minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten” van de winnende partij draagt. De bijdrage diept een eerdere publicatie in samenwerking met DE JAEGER in De Juristenkrant van 16 september 2016 (nr. 333, pp. 1 en 3) verder uit, en sluit aan bij de waarschuwing van VISSER op (de Nederlandse tegenhanger van) dit forum.

De conclusie van deze bijdrage luidt dat (i) het Belgisch RPV-stelsel die waarborg niet biedt, (ii) de Belgische wetgever dit stelsel nu dient aan te passen zonder dat de slinger doorslaat in de andere richting, en (iii) de gevorderde kosten boven de maximale RPV in de tussentijd alleen kunnen worden bekomen van de overheid op grond van haar overheidsaansprakelijkheid.

Twee prejudiciële vragen door het Antwerpse hof van beroep

Bij arrest van 26 januari 2015[2] stelde het hof van beroep te Antwerpen twee prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van Belgische wetgeving en rechtspraak met artikel 14 van Richtlijn 2004/48/EG betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten[3] (hierna “Handhavingsrichtlijn”). Deze bepaling verplicht de lidstaten er zorg voor te dragen dat “redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet”.

De vragen rezen in een octrooigeschil tussen United Video Properties als octrooihouder en Telenet als beweerde inbreukmaker. In eerste aanleg verklaarde de voorzitter van de Antwerpse rechtbank van koophandel het octrooi nietig en veroordeelde hij de octrooihouder tot de toenmalige maximale RPV van EUR 11.000. De octrooihouder tekende hoger beroep aan tegen deze beslissing, maar deed vervolgens afstand van dit geding. De beweerde inbreukmaker vorderde echter EUR 185.462,55 aan advocaatkosten en EUR 40.400 aan kosten voor de octrooigemachtigde, en verzocht het hof in ondergeschikte orde twee prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.

De inzet van de prejudiciële vragen was de Belgische regeling van zowel advocaatkosten als kosten van technische raadgevers. Wat advocaatkosten betreft, heeft de winnende partij in België alleen recht op de zogenaamde RPV (art. 1022 Ger.W.[4]). De RPV is forfaitair en wordt bepaald binnen de basis-, minimum-, en maximumbedragen vastgesteld door bij Koninklijk Besluit van 26 oktober 2007[5] in functie van “de aard van de zaak en van de belangrijkheid van het geschil”. Belangrijk daarbij is dat de toegekende RPV in geen geval het toepasselijke maximumbedrag mag overschrijden. Kosten van technische raadgeverskunnen volgens vaststaande cassatierechtspraak dan weer slechts worden vergoed als schade, en bijgevolg dus alleen wanneer deze kosten het noodzakelijke gevolg zijn van een (contractuele of buitencontractuele) fout door de tegenpartij. 

Uiteindelijk stelde het Antwerpse hof van beroep de volgende twee (geherformuleerde) prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie:

1.     Verzet artikel 14 Handhavingsrichtlijn (“redelijke en evenredige kosten”) zich tegen een nationale regeling die de mogelijkheid biedt aan de rechter om rekening te houden met welbepaalde specifieke kenmerken eigen aan de zaak en die een systeem van gevarieerde forfaitaire tarieven vooropstelt inzake kosten voor de bijstand van een advocaat?

2.     Verzet artikel 14 Handhavingsrichtlijn (“andere kosten”) zich tegen nationale rechtspraak op grond waarvan de kosten van een technisch raadgever enkel verhaalbaar zijn in geval van een fout (contractueel of buitencontractueel)?

Kosten technische raadgevers: rechtstreeks en nauw verbonden met IE-vordering? 

 In zaak C-57/15[6] stelt het Hof van Justitie[7] zich in zijn antwoord op de tweede prejudiciële vraag op één lijn met advocaat-generaal (A-G) Campos[8]. De kosten van een technisch raadgever moeten beschouwd en vergoed worden als “andere kosten” onder artikel 14 Handhavingsrichtlijn wanneer zij “rechtstreeks en nauw verbonden zijn met een vordering in rechte die ertoe strekt de eerbiediging van een intellectueel eigendomsrecht te waarborgen”. Bepaalde kosten kunnen immers wel samenhangen met of beschouwd worden als diensten van een technisch raadgever (bv. “kosten voor opsporing en onderzoek”), maar toch buiten het toepassingsgebied van artikel 14 vallen. 

Als gevolg van deze beslissing zal de nationale rechter zich nu dus moeten afvragen of gevorderde kosten van een technisch raadgever rechtstreeks en nauw verbonden zijn met de betrokken gerechtelijke IE-procedure. Interessant voor octrooizaken zal daarbij zijn of en op welke manier een onderscheid dient gemaakt te worden tussen interne en externe octrooigemachtigden. M.a.w. kunnen de kosten van interne octrooigemachtigden ook beschouwd worden als rechtstreeks en nauw verbonden met de gerechtelijke IE-vordering, of kunnen deze nog steeds alleen als schadepost worden vergoed als daartoe alle voorwaarden voldaan zijn?

In ieder geval staat het vast dat er, in geval van een rechtstreeks en nauw verband met de IE-procedure, niet langer sprake kan zijn van enige bijkomende vereiste, zoals het oorzakelijk verband met een fout door de tegenpartij. Op deze manier gekwalificeerde kosten zouden bijgevolg door de verliezende partij dienen te worden gedragen als “andere kosten” van de winnende partij onder artikel 14 Handhavingsrichtlijn. De toets van redelijkheid en evenredigheid onder die bepaling geldt volgens A-G Campos ook ten aanzien van deze andere kosten.

Advocaatkosten: significant en passend deel van de redelijke kosten?

Maar nog belangrijker voor de huidige bijdrage – en tevens complexer – is het oordeel van het Hof met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag, en dus de verenigbaarheid van het Belgisch RPV-stelsel met artikel 14 Handhavingsrichtlijn.

In dit verband wijkt het oordeel van het Hof af van de conclusie van A-G Campos. Deze achtte de RPV immers onder elk beding verenigbaar met artikel 14 Handhavingsrichtlijn omwille van (i) de voorspelbaarheid – en resulterende hogere rechtszekerheid – en (ii) de voorafgaande “goedkeuring” door (in feite loutere raadpleging van) de beroepsorganisaties. Het Hof is daarentegen van mening dat een stelsel met forfaitaire tarieven ter vergoeding van advocaatkosten niet per se verenigbaar is met artikel 14 Handhavingsrichtlijn, maar dit wel kan zijn. Daartoe is echter vereist dat die tarieven waarborgen dat de kosten die de verliezende partij moet dragen, enerzijds, redelijk zijn (redelijkheid), en, anderzijds, minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de winnende partij dekken (evenredigheid). De beoordeling van beide criteria behoort tot de soevereine appreciatie van de nationale rechter.

Aan het arrest van het Hof zijn drie wezenlijke besluiten te koppelen voor het bestaande RPV-stelsel.

Eerste besluit: Belgisch RPV-stelsel waarborgt geen vergoeding van een significant en passend deel van de redelijke proceskosten

Eerst en vooral rijst de vraag naar het criterium van “een significant en passend deel van de redelijke kosten”. Het Hof reikt enkele toetsstenen aan ter beoordeling van de “redelijkheid” van de kosten. In concreto dient de redelijkheid te worden beoordeeld in het licht van factoren zoals het voorwerp van het geding, de waarde ervan of het werk dat nodig is voor de verdediging van het betrokken recht. In abstracto vormen de gemiddelde advocatenhonoraria op het gebied van intellectuele eigendom in de betrokken lidstaat een belangrijk aanknopingspunt. Wanneer in het licht van deze factoren de redelijke kosten worden bepaald, heeft de winnende partij recht op een “significant en passend deel” hiervan. 

In bepaalde gevallen zal op grond van deze criteria een “significant en passend deel van de redelijke kosten” kunnen worden bepaald dat netjes binnen de grenzen van de vastgestelde minimum- en maximumbedragen van RPV valt. In andere gevallen is het Belgisch RPV-stelsel echter te rigide en laat het onvoldoende ruimte om rekening te houden met bovenstaande criteria en zo een correcte inschatting te maken van de redelijke proceskosten. Het Belgisch RPV-stelsel bepaalt immers minimum- en maximumbedragen louter en alleen op grond van de “waarde van het geding”, en meer bepaald de monetaire waarde van de vordering.

Zo laat het Belgisch RPV-stelsel voor een vordering tot schadevergoeding van EUR 750.000 wegens IE-inbreuk toe dat een RPV wordt vastgesteld binnen de grenzen van EUR 1.200 (minimumbedrag) en EUR 24.000 (maximumbedrag). Maar stakingsvorderingen en loutere nietigheidsvorderingen (zonder vordering tot schadevergoeding) zijn de procedures waar het schoentje werkelijk knelt inzake berekening van de RPV. Hoewel zij vaak even intensief en kostelijk zijn als geschillen mét een vordering tot schadevergoeding, worden dergelijke vorderingen immers beschouwd als “niet in geld waardeerbaar” en wordt het maximumbedrag van de RPV bepaald op EUR 12.000.

Het Belgisch RPV-stelsel kent met andere woorden te veel beperkingen om te waarborgen dat de verliezende partij steeds een “significant en passend deel van de redelijke kosten” van de winnende partij draagt. De monetaire waarde van het gevorderde bedrag verschilt vaak van het toegekende bedrag, en dergelijk criterium is hoe dan ook onvolkomen voor vorderingen zonder monetaire waarde. De overige door het Hof aangeduide criteria kunnen daarenboven alleen leiden tot een lagere of hogere RPV binnen de grenzen van de op basis van deze monetaire waarde vastgestelde minimum- en maximumbedragen, en enkel en alleen als deze kunnen worden gekwalificeerd als één van de limitatief in de wet vastgestelde criteria (art. 1022, derde lid Ger.W.). Gemiddelde advocatenhonoraria kunnen echter een nuttige rol spelen bij het bepalen van de redelijkheid van de gevorderde kosten, en het voorwerp van het geding (vooral octrooiprocedures staan gekend als erg kostelijke procedures) en het concrete werk dat nodig was (bijvoorbeeld door procedurele manoeuvres door de tegenpartij) hebben nochtans vaak een aanzienlijke impact op de advocaatkosten.

Tweede besluit: Belgisch RPV-stelsel moet worden aangepast zonder dat de slinger doorslaat in de andere richting

Aangezien het Belgisch RPV-stelsel geen vergoeding waarborgt van een significant en passend deel van de redelijke kosten, dringt een wetgevende aanpassing zich op. De wetgever kan dit doen door te sleutelen aan artikel 1022 Ger.W. zelf of aan de bedragen vastgesteld bij koninklijk besluit van 26 oktober 2007. De wetgever dient zich daarbij te hoeden voor meerdere valkuilen.

Om te beginnen bestaat er een risico dat de wetgevende aanpassing leidt tot discriminatie tussen de winnende partijen in IE-procedures en deze in andere procedures. Indien de RPV alleen voor IE-procedures zou worden aangepast, kunnen immers alleen de winnende partijen in IE-procedures hiervan genieten. Het loutere bestaan van artikel 14 Handhavingsrichtlijn is niet voldoende om dergelijk onderscheid te verantwoorden. Daarvoor dient ook te worden aangetoond dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen IE-procedures en andere procedures die dergelijk verschil in behandeling verantwoorden. Aangezien men kan stellen dat elk type procedure wel eigen specifieke kenmerken heeft, en aangezien de kosten in IE-procedures niet per se dermate verschillen van deze in bijvoorbeeld procedures met betrekking tot bedrijfsgeheimen (die echter buiten het toepassingsgebied van de Handhavingsrichtlijn vallen), is het maar de vraag of een verschillende behandeling de discriminatietoets kan doorstaan.

Daarnaast moet de Belgische wetgever zich ook hoeden voor wat VISSER in zijn bijdrage[9] op (de Nederlandse tegenhanger van) dit forum omschrijft als “het monster van de volledige proceskostenveroordeling”. In tegenstelling tot België heeft de Nederlandse wetgever namelijk een specifieke bepaling omtrent de vergoeding van advocaatkosten in IE-zaken opgenomen in zijn wetgeving ter implementatie van artikel 14 Handhavingsrichtlijn. Hoewel artikel 1019h van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering[10] een quasi-kopie is van artikel 14 Handhavingsrichtlijn heeft het via de door VISSER beschreven dynamiek in de praktijk geleid tot systeem van volledige proceskostenveroordelingen. 

De tegenstelling tussen beide regimes komt het best uit de verf wanneer we de proceskostenbegroting vergelijken van een Belgisch met een Nederlands vonnis ten gronde over dezelfde inbreuk- en geldigheidsdiscussie omtrent hetzelfde octrooi tussen dezelfde partijen. Terwijl de Antwerpse rechtbank van koophandel in zijn vonnis van 20 december 2013[11] een RPV toekent van EUR 11.000, begroot de rechtbank ’s-Gravenhage de kosten in zijn vonnis van 7 maart 2012[12] op EUR 425.000 (!).

Volgens VISSER leiden deze volledige proceskostenveroordelingen er in de praktijk toe dat partijen vaak niet langer durven procederen en dus per saldo tot minder procedures. Dit zou niet alleen onwenselijk zijn voor de advocatuur zelf, maar ook voor het systeem zelf aangezien men ervan uit kan gaan dat in de eerste plaats natuurlijke personen en KMOs worden afgeschrikt door dergelijke hoge proceskostenveroordelingen. Niet alleen worden deze van nature zwakkere procespartijen bijgevolg in een (nog) zwakkere positie geplaatst, het risico bestaat ook dat sterke en rechtvaardige zaken niet langer worden voor de rechter worden gebracht. Om deze reden hoedt de Belgische wetgever zich best voor de “Nederlandse oplossing” (i.e. het letterlijk overnemen van artikel 14 Handhavingsrichtlijn) of voor enige andere wetgevende aanpassing die tot een ongebreidelde opeising van manifest hoge advocaatkosten leidt.

In het licht van bovenstaande overwegingen bestaat de oplossing die wetgevend het meest redelijk en eenvoudig is, rekening houdt met het arrest van het Hof van Justitie en de vrijheid van de magistratuur in elk concreet geschil waarborgt, mijns inziens in een beperkte, doch cruciale aanpassing van ofwel het derde lid, ofwel het zesde lid van artikel 1022 Ger.W. Terwijl het derde lid nu verbiedt dat een RPV zou worden toegekend die het door de Koning vastgestelde maximumbedrag overschrijdt, verbiedt het zesde lid dat boven de RPV nog enige andere vergoeding zou worden toegekend voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij. Op deze manier bereiken beide leden gezamenlijk dat het maximumbedrag van de rechtsplegingsvergoeding voor de vergoeding van advocaatkosten absoluut is en door de rechter op geen enkele manier kan worden overschreden. Indien de toepassing van één van beide leden door de rechter kan worden uitgesloten “in uitzonderlijke gevallen” wanneer “de billijkheid zich hiertegen verzet”, zou artikel 1022 toelaten om onder dergelijke omstandigheden alsnog het maximumbedrag te overschrijden (derde lid) of een bijkomende vergoeding van advocatenkosten toe te kennen (zesde lid).

Enerzijds komt dergelijke aanpassing tegemoet aan de beslissing van het Hof van Justitie, die een forfaitair RPV-stelsel alleen onverenigbaar achtte met artikel 14 Handhavingsrichtlijn als te lage maximumbedragen niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke proceskosten van de winnende partij worden vergoed door de verliezende partij. Anderzijds vermijdt deze oplossing mogelijke valkuilen van discriminatie en beperking van de toegang tot de rechter.

Derde besluit: gevorderde kosten boven de maximale RPV kunnen intussen alleen worden bekomen van de overheid op grond van overheidsaansprakelijkheid

 Ten slotte dient te worden opgemerkt dat het arrest van het Hof van Justitie de Belgische rechter niet toelaat om een RPV toe te kennen die het maximumbedrag overschrijdt. Richtlijnconforme interpretatie in strijd met de wet is immers niet toegestaan. Aangezien artikel 1022 Ger.W. uitdrukkelijk bepaalt dat de rechter het door de Koning bepaalde maximumbedrag niet kan overschrijden, kan de rechter de wet in dit geval dus niet richtlijnconform interpreteren. Het terzijde schuiven van de bedragen vastgesteld bij het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 via de exceptie van onwettigheid (art. 159 Gec.Gw.) helpt de rechter evenmin vooruit. De wetgever heeft de bevoegdheid om de bedragen van de RPV te begroten immers exclusief aan de Koning toevertrouwd hetgeen een eigen invulling door de rechter (lees: toekenning van een zelf gekozen bedrag) in de weg staat. Om tegemoet te komen aan de uitspraak van het Hof van Justitie is het dus noodzakelijk dat de Koning nieuwe bedragen bepaalt of dat de wetgever sleutelt aan artikel 1022 Ger.W. 

In afwachting van een wetgevende tussenkomst kan het bedrag dat de maximale RPV overstijgt daarom alleen worden bekomen van de overheid zelf en dit op grond van haar aansprakelijkheid wegens onjuiste omzetting van de Handhavingsrichtlijn. Op de Belgische overheid rust nu immers de verplichting om de wet aan te passen binnen een redelijke termijn na de uitspraak van het Hof van Justitie. Doet zij dit niet, dan moet dat worden beschouwd als een kennelijke en ernstige miskenning van de grenzen waarbinnen diens discretionaire bevoegdheid dient te blijven, en dus als een voldoende gekwalificeerde schending (zie o.m. arresten Brasserie du Pêcheur en Facortame van HvJ). 

Praktisch gezien kan de winnende partij de overheid zowel lopende de procedure zelf, als na afloop ervan aansprakelijk stellen. Tijdens de lopende partij bestaan daartoe twee mogelijkheden. Ofwel dagvaardt de betrokken partij de overheid in gedwongen tussenkomst voorafgaand aan de uitspraak om het bedrag boven de maximale RPV te vorderen. Daarbij dient echter wel rekening dient te worden gehouden met de ontvankelijkheidsvoorwaarde van een op dat ogenblik reeds verkregen en dadelijk belang. Ofwel vraagt de betrokken partij aan de rechter om vast te stellen dat de wettelijke maximale RPV niet waarborgt dat een significant en passend deel van de redelijke kosten vergoed wordt, en bijgevolg de beslissing over de kosten aan te houden om toe te laten de Belgische Staat alsnog te dagvaarden in het geding. Na afloop van die procedure kan de winnende partij de overheid nog steeds afzonderlijk dagvaarden en het verschil tussen de maximale RPV en het significant en passend deel van de redelijke kosten vorderen.

 


[1] Advocaat aan de Brusselse balie bij ALTIUS gespecialiseerd in intellectuele eigendom.

[2]/archief/reclameboek/uploads/file/IEFBE/IE-Forum_be%20Hof%20van%20Beroep%20Antwerpen%2026%20januari%202015,%20IEFbe%201178%20(Telenet%20tegen%20United%20Video%20Properties).pdf

[3]https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32004L0048&qid=1473090849216&from=EN

[4]https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&cn=1967101004&table_name=wet

[5]https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&cn=2007102635&table_name=wet

[6]https://curia.europa.eu/juris/liste.jsf?language=nl&jur=C,T,F&num=c-57/15&td=ALL

[7]https://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=182292&pageIndex=0&doclang=NL&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=215329

[8]https://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=175502&pageIndex=0&doclang=NL&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=225165

[9] https://www.ie-forum.nl/artikelen/dirk-visser-de-vis-wordt-duur-betaald

[10] https://wetten.overheid.nl/BWBR0001827/2016-07-01

[11] /archief/reclameboek/uploads/file/IEFBE/IE-Forum_be%20Voorz_%20Rechtbank%20van%20Koophandel%2020%20december%202013,%20(NV%20Sandoz%20en%20BV%20Accord%20Healthcare%20tegen%20Astrazeneca%20AB).pdf

[12] /archief/ieforum_nl/uploads/file/IE-Forum%20Rechtbank%20's-Gravenhage%207%20maart%202012,%20HA%20ZA%2011-1977%20(Sandoz&Hexal%20tegen%20Astrazeneca)%20en%20HA%20ZA%2011-1978%20(Accord%20Healthcare%20tegen%20Astrazeneca).pdf