DOSSIERS
Alle dossiers
Gepubliceerd op dinsdag 2 juni 2020
IEF 19230
Hoge Raad ||
22 jun 2020
Hoge Raad 22 jun 2020, IEF 19230; ECLI:NL:HR:1990:AD1160 (Malmberg tegen Beeldrecht ), https://ie-forum.nl/artikelen/mijlpaalarrest-malmberg-tegen-beeldrecht

Mijlpaalarrest: Malmberg tegen Beeldrecht

HR 22 juni 1990, IEF 19230; ECLI:NL:HR:1990:AD1160 (Malmberg tegen Beeldrecht) Door Malmberg is het schoolboek 'Zienderogen Kunst' uitgegeven, bestemd voor leerlingen van de brugklas VWO. In dat boek zijn onder meer acht reproducties van werken opgenomen van beeldende kunstenaars. Stichting Beeldrecht komt voor de auteursrechtelijke belangen van deze kunstenaars op. Beeldrecht stelt dat Malmberg haar een billijke vergoeding verschuldigd is voor het opnemen van de acht reproducties, nu Malmberg geacht moet worden gebruik gemaakt te hebben van het "droit d'emprunt", bedoeld in artikel 16 lid 1, aanhef en onder a, van de Auteurswet 1912.

Het Hof oordeelt dat dit niet als inbreuk op het auteursrecht van beeldende kunstenaars kan worden beschouwd. Er moet worden aangenomen dat het recht om te citeren, zoals dit in de voor dit geding relevante periode was vervat in art. 16 lid 1, aanhef en onder b, zijn begrenzing mede hierin vindt dat de opneming "in het verband van de tekst" niet wezenlijk afbreuk mag doen aan de door auteursrecht beschermde belangen van de rechthebbende. Voor een geval als het onderhavige geldt dat het aankomt op de vraag of de reproducties van de kunstwerken een zodanig ondergeschikt onderdeel van die tekst vormen dat de door de opneming in die tekst tot stand gebrachte verveelvoudiging redelijkerwijs niet meer als een vorm van exploitatie van die werken kan worden beschouwd. Verder stelde het Hof dat de opzet van de auteurs van het boek is geweest de lezer door concrete oefeningen met illustratiemateriaal uit het boek tot actief bekijken van de geboden illustraties te dwingen en dat de illustraties dienen tot onontbeerlijk oefenmateriaal ter verwezenlijking van het doel van het boek: de lezer beter te leren kijken.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht geoordeeld heeft dat niet is voldaan aan de eisen voor een beroep op het citeerrecht van art. 16 lid 1, aanhef en onder b. Het beroep wordt verworpen.

3.5 Bij het hiervoor als juist aanvaarde uitgangspunt kan het middel geen doel treffen.

Het Hof heeft ter zake van het onderhavige boek het volgende vastgesteld. Het boek heeft blijkens het voorwoord en de nadere toelichting op blz. 9 tot doel het leren beschouwen van beelden. Het is ingedeeld in negen hoofdstukken waarin licht, kleur, ruimte en vorm apart of in samenhang aan de orde worden gesteld. De lay-out van het boek is zo dat van twee opengeslagen pagina's de linker bladzijde geheel gevuld is met reprodukties, tekeningen of foto's en de rechter bladzijde voor de helft uit deze illustraties bestaat en voor de andere helft een kolom tekst bevat. Door die tekst wordt de lezer bij voortduring naar de illustraties verwezen, waarbij hij de opdracht krijgt vragen over die illustraties te bestuderen en zich te verdiepen in bepaalde aspekten daarvan.
Hieruit heeft het Hof afgeleid dat het de opzet van de auteurs van het boek is geweest de lezer door concrete oefeningen met illustratiemateriaal uit het boek tot actief bekijken van de geboden illustraties te dwingen en dat de illustraties dienen, volgens deze gekozen werkwijze, tot onontbeerlijk oefenmateriaal ter verwezenlijking van het doel van het boek: de lezer beter te leren kijken. Het Hof heeft dit aldus samengevat dat de in het boek opgenomen illustraties - waaronder ook elk van de onderhavige reprodukties - in dat boek, als onontbeerlijk oefenmateriaal, "een zeer zelfstandige functie hadden" en, naast de tekst, "een zelfstandige plaats innamen".
Gegeven deze vaststellingen, die niet onbegrijpelijk zijn en geen nadere motivering behoefden, heeft het Hof terecht geoordeeld dat niet is voldaan aan de eisen voor een beroep op het citeerrecht van art. 16 lid 1, aanhef en onder b. Een zelfstandige functie als door het Hof aangenomen is immers niet verenigbaar met de voormelde eis dat die reprodukties slechts een zodanig ondergeschikt onderdeel van die tekst vormen dat de door de opneming in die tekst tot stand gebrachte verveelvoudiging redelijkerwijs niet meer als een vorm van exploitatie van de betreffende kunstwerken kan worden beschouwd.