Bijdrage ingezonden door professor Bernt Hugenholtz, Instituut voor Informatierecht te Amsterdam.
Noot Hugenholtz onder Deckmyn
HvJ EU Deckmyn, NJ 2016/351, p. 4664 - 4667, m.nt. P.B. Hugenholtz. Prejudiciële vragen gesteld door Hof van Beroep Brussel [IEFbe 395], HvJ EU [IEFbe 968]. De plaats van de parodie in het auteursrecht is van oudsher omstreden. Geen wonder: de parodie — volgens Van Dale een ‘kluchtige, spottende naboot- sing van een (letterkundig) werk waarbij vorm en toon min of meer behouden blijven, maar de stof zo wordt ingekleed dat het effect lachwekkend is’ — staat welhaast per definitie op gespannen voet met het uitsluitende recht van de auteur zijn werk te verveelvoudigen. Daarentegen is het algemene be- lang van de parodie als vorm van meningsuiting en culturele expressie onbetwist. De parodie bevindt zich aldus midden in het spanningsveld tussen au- teursrecht en uitingsvrijheid. Oppenoorth noemde de parodie om deze reden — met enige overdrijving — ‘een tyrannosaurus in het auteursrecht’ [ Auteurs- recht/AMR 1985, p. 3]. Generaties van rechters en rechtsgeleerden hebben hun tanden stuk gebeten op de vraag hoe de parodie in het systeem van het auteursrecht een plaats te geven. Zo ontwikkelde de Duitse rechtsleer en rechtspraak de leer van de ‘an- tithematische Darstellung’: ook al ontleent de paro- die haar vorm aan het werk, er is geen sprake van een inbreukmakende bewerking omdat de parodie aan het werk een geheel eigen betekenis geeft [zie Grosheide, in: Grosheide (red.), Parodie, Den Haag 2006, p. 21]. (...)
In het laatste deel van het arrest introduceert het Hof een m.i. onnodig complicerend element in deze belangenafweging. Zichtbaar worstelend met de mogelijk discriminerende boodschap van de VB- kalender (de ‘gesluierde en gekleurde figuren’ die de muntstukken oprapen), overweegt het Hof dat ook dit aspect moet worden meegewogen. In een zui- ver auteursrechtelijke context zou hier het morele recht van de auteur om de integriteit van zijn werk te waarborgen een rol kunnen spelen. Maar morele rechten zijn in de EU niet geharmoniseerd; het Hof verwijst daarom, enigszins in arren moede, naar de richtlijn van 2000 inzake gelijke behandeling en naar art. 21 lid 1 EU Handvest. Het Hof concludeert hieruit dat de erven Vandersteen in beginsel een rechtmatig belang hebben niet met een dergelijke boodschap te worden geassocieerd [r.o. 30-31]. Dat moge een politiek correct resultaat opleveren, van- uit een oogpunt van de door het Hof nadrukkelijk beleden vrijheid van parodie bevredigt dit niet. Vol- gens Voorhoof zet het Hof hier via de achterdeur de parodievrijheid ‘op de tocht’ [Voorhoof, AMI 2014, p. 184-185]. Parodieën kunnen uit de aard der zaak hard en kwetsend zijn; met al te gevoelige auteur- stenen mag niet te snel rekening worden gehouden. Uiteraard vindt de parodie evenals iedere andere uiting haar grens in het verbod op het doen van dis- criminerende uitingen. Maar was daarvan bij deze kalender echt sprake? Het laatste woord hierover is aan de Belgische rechter.
Tenslotte: de sterk Unierechtelijke en funda- menteelrechtelijke onderbouwing die het Hof aan de parodiebeperking geeft, roept de vraag op wat er uiteindelijk overblijft van het facultatieve karakter van de parodiebeperking. Als de parodie een auto- noom unierechtelijk begrip is en tevens een expo- nent is van de in het EU-handvest gewaarborgde uitingsvrijheid, moet dat dan ook niet gelden voor lidstaten die (nog) geen parodiebeperking ken- nen? De uitspraak van het Hof levert met dat al een krachtig argument op om de (meeste) wettelijke beperkingen van de Auteursrechtrichtlijn voor alle lidstaten verplicht te maken.
Het arrest is door diverse auteurs besproken in AMI 2014/6.
P.B. Hugenholtz