Gepubliceerd op woensdag 20 februari 2008
IEF 5646
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

40 – 45d (HB)

svo2.bmpGerechtshof ’s-Gravenhage,  31 januari 2008, rolnummer: 06/971, Holierhoek tegen Rob Houwer Film & TV Producties B.V. c.s (met dank aan  Marc de Kemp, Houthoff Buruma).

Wel gemeld, nog niet samengevat. Hoger beroep bodemprocedure. Auteursrecht. Overgangsrecht. Proefproces over de toepasselijkheid van artikel 45d Auteurswet op de destijds gesloten scenario-overeenkomst en de exploitatierechten met betrekking tot de het filmwerk Soldaat van Oranje. Het Hof wijst de vorderingen van Holierhoek af.

Kees Holierhoek is scenario-schrijver en ook voorzitter van de stichting LIRA, een belangenorganisatie van auteurs. Holierhoek is samen met drie anderen (de heren Gerard Soeteman, Paul Verhoeven en Erik Hazelhoff Roefzema) co-scenarioschrijver geweest van de alom bekende en bekroonde film Soldaat van Oranje, die in 1977 in première ging te Amsterdam. Producent van deze succesvolle Nederlandse speelfilm is Houwer Film BV.

Met het oog op de te produceren speelfilm hadden Houwer Film BV en Holierhoek al op 9 september 1975 een overeenkomst gesloten, op grond waarvan scenarist Holierhoek als wederprestatie voor a) het samen met anderen schrijven van het draaiboek voor de film Soldaat van Oranje en b) de algehele overdracht van alle auteursrechten aan filmproducent Houwer Film BV een bedrag van Fl. 22.500,- heeft ontvangen.

Bij aangetekende brief van 8 april 2004 heeft de huidige advocaat van Holierhoek jegens Rob Houwer aanspraak gemaakt op alsnog een billijke vergoeding voor de (verdere) exploitatie van de speelfilm Soldaat van Oranje, waaronder de verhuur van DVDs.

Het gaat Holierhoek in deze proefprocedure om de reikwijdte van art. 45d Auteurswet. Holierhoek stelt dat een scenarioschrijver in de praktijk bij een overeenkomst met een filmproducent vaak gedwongen wordt afstand te doen van het recht op een billijke vergoeding voor iedere vorm van onvoorziene exploitatie van het filmwerk waaronder die door verhuur. Producenten weigeren daardoor vaak scenarioschrijvers mee te laten delen in de toekomstige opbrengsten van succesvolle speelfilms. Die praktijk is in strijd met deze wettelijke regeling, die voor wat betreft de billijke vergoedingen van dwingend recht is.

Een eenmalige afkoopsom is ook niet te rijmen met de ratio van de voor de rechtspraktijk onduidelijke regeling van art. 45d Auteurswet, welke ratio is de bescherming van de zwakke onderhandelingspositie van de auteur tegenover de filmproducent, aldus Holierhoek.

Het Hof oordeelt echter in het nadeel van Holierhoek. Het onderhavige overgangsrecht uit 1985 laat volgens het Hof geen andere conclusie toe, dan dat de per 1 augustus 1985 ingevoerde wetsartikelen 45a t/m 45g Auteurswet toepassing missen nu speelfilm Soldaat van Oranje reeds voor 1 augustus 1985 was voltooid. “(…) nu de artikelen 45a-45g niet van toepassing zijn verklaard op een weliswaar aangevangen maar nog niet voltooid filmwerk, geldt naar het oordeel van het hof a fortiori dat de artikelen 45a-45d niet van toepassing zijn op een voltooid filmwerk (…)”

De Wet op de naburige rechten voorziet niet in overgangsrecht met betrekking tot het invoeren van de derde en vijfde volzin van artikel 45d aw, omdat de wet – aldus de MvT – slechts een verduidelijking van de bestaande regeling betreft. Nu de Wet op de naburige rechten niet een bepaling bevat dat de daarbij ingevoegde derde volzin van artikel 45d dwingend recht bevat of dat daarvan geen afstand kan worden gedaan, is het Hof van oordeel dat het daarbij gaat om regelend recht. Hiermee is volgens het Hof in overeenstemming hetgeen is vermeld in de MvT, namelijk dat de praktijk veelal in de contracten afspraken worden gemaakt over de exploitatie van het filmwerk en de aan de makers/de uitvoerende kunstenaars toekomende vergoeding. Ook de eis van een schriftelijke overeenkomst (vijfde volzin), op zichzelf wel dwingend recht, dwingt niet tot een andere opvatting. Daar komt bij dat het gaat om een verduidelijking van de bij de wetswijzigingen van 1985 ingevoegde bepalingen welke volgens het Hof evenmin dwingendrechtelijk van aard zijn.

Hoewel de zesde volzin van artikel 45d Aw wel dwingend recht is, hetgeen volgt uit de artikel 4 van richtlijn 92/1000/EEG, ziet dit volgens de MvA niet op andere exploitatievormen dan verhuur.

Holierhoek stelt voorts dat hij tijdig een beroep heeft gedaan op bedoelde billijke vergoeding door zijn brieven van 1 december 1995 en 29 november 1996. Houwer BV. c.s. beweren deze brieven nooit te hebben ontvangen. Het Hof overweegt dat deze brieven zijn gericht aan de verkeerde rechtspersoon en bovendien niet juist zijn geadresseerd. Voorts overweegt het hof dat het aan Holierhoek is om te bewijzen dat de brieven Houwer BV. c.s. daadwerkelijk hebben bereikt. Holierhoek slaagt niet in dit bewijs en zijn bewijsaanbod wordt als niet voldoende geconcretiseerde terzijde geschoven.

Ook Holierhoeks stelling dat de aanspraak op een billijke vergoeding ter zake van verhuur van een filmwerk niet noodzakelijkerwijs behoeft te worden gericht tot de producent maar zich kan richten tot de LIRA of een andere collectieve rechtenorganisatie, dan wel dat aanspraak kan worden gemaakt door middel van een publicatie, wordt verworpen. Uit het bepaalde in artikel III lid 3 van de wet van 21 december 1995 in samenhang met artikel 45d Aw volgt naar het oordeel van het Hof dat de aanspraak moet worden gericht aan de producent van het desbetreffende filmwerk.

Artikel 45d Aw is derhalve volgens het hof niet van toepassing op de scenario-overeenkomst van 1975. de gevorderde verklaring voor recht wordt aldus afgewezen. Vervolgens komt het beroep op artikel 2 lid 2 Aw en het (gewone) vermogensrecht aan de orde.

De overeenkomst tussen partijen uit 1975 laat naar het oordeel van het Hof geen andere redelijke uitleg op de voet van het Haviltex-criterium toe, dan dat Holierhoek aan Houwer Films BV tegen betaling van een lumpsum onder meer alle mogelijke auteursrechten overdroeg, waaronder ook die voor destijds wellicht minder voorzienbare toekomstige exploitatievormen inclusief de verhuur van DVDs. Het Hof geeft hiervoor in r.o. 7.5 en 7.6 een interessante goederenrechtelijke onderbouwing die omwille van het karakter van deze samenvatting achterwege wordt gelaten.

Ook van onvoorziene omstandigheden als (thans) bedoeld in art. 6:258 BW is niets relevants gesteld of gebleken.

De slotsom van de Hof luidt dat de vorderingen van Holierhoek om de voormelde redenen moeten worden afgewezen.

Lees het arrest hier. Vonnis Rechtbank Den Haag in eerste instantie: IEF 1926.