Gepubliceerd op woensdag 19 maart 2025
IEF 22607
HvJ EU ||
6 mrt 2025
HvJ EU 6 mrt 2025, IEF 22607; ECLI:EU:C:2025:153 (Lego tegen Pozitív Energiaforrás), https://ie-forum.nl/artikelen/a-g-szpunar-verduidelijkt-modelbescherming-voor-lego-bouwstenen-in-eu-recht

A-G Szpunar verduidelijkt modelbescherming voor Lego-bouwstenen in EU-recht

Conclusie A-G 6 maart 2025, IEF 22607, IEFbe 3892; ECLI:EU:C:2025:153 (Lego tegen Pozitív Energiaforrás). Deze zaak betreft de bescherming van het Lego-systeem van bouwstenen onder het modelrecht van de EU. Pozitív Energiaforrás wilde bouwspeelgoed invoeren onder het merk Qman. Lego diende hiertegen een klacht in en de Hongaarse douane nam de goederen in beslag wegens een mogelijke schending van Lego’s modelrechten. Het verzoek om een voorlopige maatregel werd echter door de rechter afgewezen. De vorm van de verbindingsonderdelen is technisch bepaald, wat de creatieve speelruimte beperkt. De rechter vond dat een geïnformeerde gebruiker de modellen met een hoge mate van aandacht beoordeelt en dat de producten van Pozitív Energiaforrás een andere algemene indruk wekten dan de Lego-modellen. Dit werd in hoger beroep wel toegewezen. Lego startte een inbreukprocedure bij de bodemrechter, die de zaak schorste en vragen aan het Hof van Justitie van de EU voorlegde. A-G Szpunar beantwoordt in deze uitspraak de eerste prejudiciële vraag. Het antwoord op de tweede vraag kan namelijk volgens hem zonder meer worden afgeleid uit vaste rechtspraak.

De eerste prejudiciële vraag betreft de interpretatie van artikel 10 van Verordening nr. 6/2002 en in hoeverre de bescherming van een model dat onder artikel 8, lid 3, van deze verordening valt, moet worden beoordeeld aan de hand van de algemene indruk die het model wekt bij een geïnformeerde gebruiker met technische kennis. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie (arrest PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic) bevindt de geïnformeerde gebruiker zich tussen de gemiddelde consument in het merkenrecht en de vakman in het octrooirecht. Deze gebruiker is geen ontwerper of technisch expert, maar bezit kennis van bestaande modellen in de sector en een hoog aandachtsniveau bij het gebruik ervan.

De verwijzende rechter suggereerde dat een geïnformeerde gebruiker in dit specifieke geval technische kennis zou moeten bezitten, gelet op de functionele kenmerken van de modellen. Dit wordt echter verworpen. Modelbescherming richt zich op de uiterlijke verschijningsvorm van een voortbrengsel en niet op de technische functie. De beoordeling moet dus worden uitgevoerd door een geïnformeerde gebruiker zoals gedefinieerd in de bestaande rechtspraak, zonder deze te veranderen in een technisch deskundige. De algemene indruk van een model wordt bepaald door het visuele aspect en niet door de technische functie. Technische kenmerken kunnen relevant zijn, maar alleen in zoverre ze de vrijheid van de ontwerper beïnvloeden. Artikel 10, lid 2, van Verordening nr. 6/2002 bepaalt dat bij het vaststellen van de bescherming van een model rekening wordt gehouden met de mate van ontwerpvrijheid. Indien deze vrijheid beperkt is, kunnen kleine verschillen tussen concurrerende modellen volstaan om een andere algemene indruk te wekken en dus geen inbreuk te vormen (omgekeerde evenredigheidsregel). Dit voorkomt dat modelbescherming leidt tot een feitelijk monopolie op technisch bepaalde kenmerken.

Hoewel artikel 8, lid 3, modelbescherming toekent aan modulaire systemen, betekent dit niet dat deze modellen moeten worden uitgesloten van de toepassing van artikel 10, lid 2. De draagwijdte van de bescherming moet worden afgewogen tegen de ontwerpvrijheid, zodat innovatie en interoperabiliteit niet worden belemmerd. Artikel 10 van Verordening nr. 6/2002 moet zo worden uitgelegd dat de bescherming van een model dat onder artikel 8, lid 3, valt, wordt bepaald op basis van de algemene indruk die het model wekt bij een geïnformeerde gebruiker. Deze gebruiker is geen technisch deskundige, maar iemand met kennis van bestaande modellen en een hoog aandachtsniveau bij gebruik binnen het modulaire systeem. Bij de beoordeling van de draagwijdte van de bescherming moet rekening worden gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper, inclusief de uiterlijke kenmerken die noodzakelijk zijn voor de verbinding binnen het modulaire systeem.

1. Verdraagt het zich in een geval als dat in het hoofdgeding, waarin een modelhouder zich op een uit hoofde van artikel 8, lid 3, van [verordening nr. 6/2002] beschermd model beroept ten aanzien van een of meer bouwstenen van een bouwspel van de gedaagde die net als de bouwstenen in het model van de eiser bedoeld zijn om samenvoeging mogelijk te maken, met het Unierecht dat de rechterlijke instanties bij het – in de zin van artikel 10 van de verordening – beoordelen van de draagwijdte van de bescherming van het model van de eiser:

  • uitgaan van een geïnformeerde gebruiker die, waar het gaat om de functie van het model en de functie van het voortbrengsel, over de technische kennis beschikt die van een vakman mag worden verwacht;
  • een geïnformeerde gebruiker beschouwen als iemand die het model van de eiser en het voortbrengsel van de gedaagde vergelijkt door middel van een grondig, technisch en methodisch onderzoek, en
  • aannemen dat deze geïnformeerde gebruiker zijn algemene indruk van het model en van het voortbrengsel voornamelijk vanuit technisch oogpunt vormt?
  •  

2. Indien in het hierboven beschreven geval de door het model van de eiser verleende bescherming zich uitstrekt tot een of enkele bouwstenen van het bouwspel van de gedaagde, maar het slechts om een gering aantal gaat in verhouding tot het totale aantal, verdraagt het zich dan met het Unierecht dat de rechter de vordering om de verdere invoer van het bouwspel in het land te verbieden kan afwijzen na rekening te hebben gehouden met de gedeeltelijke aard van de inbreuk, de beperkte ernst en omvang daarvan ten opzichte van de waar in haar geheel en het belang dat bestaat bij de onbelemmerde handel in een grotendeels niet ter discussie staand bouwspel, welke redenen worden aangemerkt als „bijzondere redenen” in de zin van artikel 89, lid 1, van de verordening?