Gepubliceerd op dinsdag 28 juni 2011
IEF 9845
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Artikel 45d Aw

Beantwoording kamervragen over naburige rechten medewerkers en makers van film- en tv-producties (art. 45d Aw), Aanhangsel van de Handelingen II 2010/11, 2657, nr. 2011Z09683

In navolging van de Kamervragen (hier) en een kritisch stuk van Gerben Kor, 'Waarom verklaart de werkgever de filmmaker dood'' uit 2010. 

1. Kunt u ingaan op de kwestie dat in de aanpassing van artikel 45d van de Wet naburige rechten alleen rekening wordt gehouden met de positie van de producent en niet met de positie van de makers, zoals regisseurs en acteurs? Acht u dit redelijk, aangezien deze immers eveneens als cultureel ondernemers te kwalificeren zijn?

Antwoord: De regeling van artikel 45d Auteurswet tracht een balans te vinden tussen zowel de belangen van de makers als het belang van de producent van een filmwerk. De producent dient over de rechten te kunnen beschikken om het filmwerk te kunnen exploiteren. De maker heeft recht op een billijke vergoeding voor de exploitatie van zijn werk. Het juridische kader voor 45d Auteursrecht wordt onder meer gevormd door artikel 14bis van de Berner Conventie waarin is bepaald dat makers die zich verbonden hebben tot het leveren van bijdragen zich in beginsel niet kunnen verzetten tegen ‘de verveelvoudiging, het in omloop brengen, de openbare uitvoering of opvoering, de overbrenging per draad aan het publiek, de radiouitzending, de mededeling aan het publiek, het aanbrengen van ondertitels en het nasynchroniseren van de teksten’ van het filmwerk. Zie over de verschillende stelsels van rechtenoverdracht die te billijken zijn in het systeem van de Berner Conventie het antwoord op vraag 3.

In 2010 is over een voorontwerp van wet inzake het auteurscontractenrecht geconsulteerd. Naar aanleiding van de reacties op het voorontwerp is thans een wetsvoorstel auteurscontractenrecht in voorbereiding. Het versterken van de contractuele positie van de auteur en uitvoerende kunstenaar in de verhouding tot zijn exploitant heb ik als een van de speerpunten van mijn beleid aangemerkt. Zoals opgemerkt in de speerpuntenbrief van 11 april 2011 (TK 2010-2011, 29 838, nr 29) zal in de zomer een wetsvoorstel aan de ministerraad worden aangeboden.

2. Wat is uw reactie op klachten over de (hoogte van de) vergoeding die wordt betaald door producenten en omroepen aan makers in de film- en tv-sector, hoewel dit bij wet verplicht is? Acht u deze vergoeding redelijk?
 
Antwoord: Uit een onderzoek van het Instituut voor Informatierecht is gebleken dat makers zich ten opzichte van de exploitanten van hun werken in een structureel zwakkere onderhandelingspositie bevinden. Deze uitkomst is onlangs herbevestigd in het onderzoek ‘Wat er speelt’. De zwakkere onderhandelingspositie is voor mij reden geweest het wetsvoorstel auteurscontractenrecht voortvarend ter hand te nemen. Gelet op het privaatrechtelijke karakter van een exploitatieovereenkomst hecht ik eraan op te merken dat bij een geschil over de hoogte van de vergoeding het aan de rechter is om zich daarover uit te spreken en niet aan de staatssecretaris.

3. Kunt u ingaan op de stelling dat bijvoorbeeld acteurs in het onderhandelingsproces voor naburige rechten te zwak staan in Nederland, in vergelijking met het buitenland, bijvoorbeeld Duitsland?

Antwoord: Zoals onder 1 opgemerkt wordt ook in het internationaal juridisch kader onderkend dat de producent van een filmwerk over bepaalde rechten moet kunnen beschikken. Globaal genomen zijn er drie stelsels met betrekking tot rechtenoverdracht bij filmwerken. Het Verenigd Koninkrijk hanteert het stelsel van de ‘film copyright’ waarbij de producent als auteur van het filmwerk wordt beschouwd. Oostenrijk en Italië gaan uit van het stelsel van de ‘cessio legis’ op grond waarvan degene die een creatieve bijdrage hebben geleverd als medeauteurs worden beschouwd maar de uitoefening van het exploitatierecht van rechtswege aan de producent toekomt. Nederland hanteert evenals Duitsland en Frankrijk het stelsel van de ‘présomption de cession’ op grond waarvan het recht om het filmwerk te exploiteren wordt vermoed aan de producent overgedragen te zijn tenzij er sprake is van een andersluidend beding. Het stelsel van de ‘présomption de cession’ biedt de maker de meeste speelruimte om over zijn rechten te beschikken.

4. Hoe denkt u ervoor te zorgen dat deze schadelijke situatie voor eerdergenoemde makers zal veranderen en het eerder genoemde wettelijke recht in zowel letter als geest voortaan wel zal worden nageleefd?

5. Bent u bereid ervoor te zorgen dat de positie van acteurs, regisseurs, schrijvers en overige makers in de film- en tv-sector, indien de huidige wettelijke bescherming onvoldoende blijkt, deze wettelijke bescherming dan te regelen opdat oneigenlijke afkoop door omroepen/distributeurs of andere opdrachtgevers van audiovisuele media wordt tegengegaan?

Antwoord: In de beleidsbrief van 11 april 2011 heb ik het versterken van de contractuele positie van de auteurs en uitvoerende kunstenaars door middel van een wetsvoorstel auteurscontractenrecht aangemerkt als speerpunt van mijn auteursrechtbeleid. Hieronder valt ook het versterken van de positie van makers en uitvoerende kunstenaars in de film- en tv-sector. Het wetsvoorstel wordt deze zomer aan de ministerraad aangeboden.

Lees het antwoord op kamervragen hier (pdf).