Gepubliceerd op donderdag 8 oktober 2020
IEF 19461
Hof Amsterdam ||
11 feb 2020
Hof Amsterdam 11 feb 2020, IEF 19461; ECLI:NL:GHAMS:2020:373 (Auteursrechten kunstenaar), https://ie-forum.nl/artikelen/auteursrechten-kunstenaar-zijn-ingebracht-in-vennootschap

Auteursrechten kunstenaar zijn ingebracht in vennootschap

Hof Amsterdam 11 februari 2020, IEF 19461; ECLI:NL:GHAMS:2020:373 (Auteursrechten kunstenaar) Auteursrecht. Vervolg op tussenarrest, zie [IEF 16312], [IEF 14738]. In hoger beroep is alleen nog aan de orde aan wie de auteursrechten op de werken van geïntimeerde toebehoren: aan appellanten (door erfopvolging), dan wel aan de vennootschap (door inbreng van de kunstenaar bij leven). In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat in het feitenmateriaal dusdanig sterke aanwijzingen zijn gelegen dat de akte van inbreng er mede toe strekte de auteursrechten op de kunstwerken aan de vennootschap over te dragen, zodat de auteursrechten krachtens artikel 2 Aw aan geïntimeerde toebehoren. Appellanten zijn in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat de uitleg van deze akte niet de juiste is. In dit tegenbewijs zijn appellanten niet geslaagd: zij hebben niet bewezen dat de auteursrechten deel uitmaken van de nalatenschap van de kunstenaar (en niet in de bv zijn ingebracht). Het hof bekrachtigt het vonnis.

2.4. [appellante] c.s . hebben zich ter staving van hun standpunt dat de auteursrechten destijds (in 1989) niet door [appellante] in [geïntimeerden] B.V. zijn ingebracht beroepen op het in 2002 door de (toenmalige) advocaat van de vennootschap, mr. [J] (hierna: [J] ), alsmede door haar belastingadviseur, mr. [A] . [A] (hierna: [A] ), in een geschil met derden over inbreukmakende handelingen ingenomen standpunt. Dat standpunt hield in dat de auteursrechten op de werken van [appellante] krachtens erfopvolging aan [appellante] zijn gaan toebehoren. Zij hebben aangeboden [J] en [A] als getuigen voor te brengen. Dat is, in het kader van de bewijslevering, inmiddels ook gebeurd.
Als getuige gehoord verklaarde [J] , kort samengevat, dat hij [appellante] in een kortgedingprocedure tegen bedoelde derden als auteursrechthebbende heeft opgevoerd omdat hij discussie met de wederpartij over de vraag aan wie de auteursrechten toebehoorden uit de weg wilde gaan, maar dat hij destijds zelf de indruk had dat alle auteursrechten bij de B.V. lagen. (…) Ook [A] heeft als getuige verklaard dat hij er indertijd vanuit ging dat de beeldhouwer [appellante] indertijd alles in de B.V. had ingebracht, waaronder de auteursrechten op zijn werk. (…)
[geïntimeerde] heeft als (partij)getuige verklaard dat ook hij er altijd vanuit is gegaan dat “de auteursrechten in de B.V. zaten” en dat [appellante] destijds voor de constructie om alles wat op zijn werk betrekking had in de B.V. onder te brengen heeft gekozen om versnippering daarvan te voorkomen.

2.6. Mede tegen de achtergrond van de hiervoor besproken verklaringen, die alle drie niet het standpunt van [appellante] steunen maar in feite juist het door [geïntimeerden] B.V. c.s. ingenomen standpunt dat [appellante] de auteursrechten op zijn werk in de door hem opgerichte vennootschap heeft ondergebracht, komt onvoldoende bewijskracht toe aan de verklaring van (partij) getuige [R] inhoudende, kort gezegd, dat hij zeker weet dat [appellante] het auteursrecht op zijn werk zelf heeft willen behouden teneinde grip te houden op zijn scheppingen en omdat hij bevreesd was voor een eventueel faillissement. Dit is niet anders indien de bij memorie na enquête nog overgelegde producties daarbij in aanmerking worden genomen. Het hof wijst er in dit verband nog ten overvloede op dat, anders dan [R] blijkens zijn verklaring kennelijk veronderstelt, het onderbrengen van het auteursrecht in een vennootschap niet per se als consequentie heeft dat de kunstenaar de grip op zijn werk verliest; die consequentie ligt te minder voor de hand als hij de vennootschap zelf heeft opgericht en daarvan (mede)bestuurder is. Ook lijkt, zowel in de verklaring van [R] als in de uitwerking van het gesprek met [geïntimeerde] waarnaar [appellante] verwijst, miskend te worden dat het met name de persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 25 lid 1 a tot en met d Aw zijn - welke rechten [appellante] op de voet van artikel 25 lid 2 Aw wel degelijk, naar ook niet ter discussie staat, aan [appellante] heeft gelegateerd - die ertoe strekken te voorkomen dat derden op de door [R] geschetste ongewenste wijze (bijvoorbeeld een brilletje tekenen op een foto in de krant) met werken “aan de loop gaan”. Tenslotte valt niet in te zien waarom het risico van het verlies van grip op de openbaarmaking en verveelvoudiging van auteursrechtelijk beschermde werken als gevolg van faillissement waarvoor [appellante] beducht was alleen aan de orde zou zijn als de auteursrechten - in de zin van exploitatierechten - aan de BV zouden toekomen; het gaat immers om een risico dat ook bestaat indien het auteursrecht aan een (of meerdere) natuurlijke personen toebehoort.

Afbeelding: van Free-Photos via Pixabay.