Gepubliceerd op maandag 23 oktober 2023
IEF 21730
HvJ EU ||
19 okt 2023
HvJ EU 19 okt 2023, IEF 21730; C‑655/21 (Bulgarije tegen G. ST. T.), https://ie-forum.nl/artikelen/beantwoording-prejudiciele-vragen-over-strafrechtelijke-en-bestuursrechtelijke-sancties-ie-inbreuk

Beantwoording prejudiciële vragen over strafrechtelijke en bestuursrechtelijke sancties IE-inbreuk

HvJ 19 oktober 2023, IEF 21730; C‑655/21 (Bulgarije tegen G. ST. T.). G. ST. T. is eigenaar van een kledingwinkel in Bulgarije, waar imitatie-merkkleding werd verkocht. In de Republiek Bulgarije wordt de schending van intellectuele eigendomsrechten met strafrechtelijke sancties bedreigd. Verdachte is toen merkinbreuk met verzwarende omstandigheden ten laste gelegd, omdat de merkinbreuk aanzienlijke schadelijke gevolgen heeft. De straf die hem opgelegd zou worden kon minimaal vijf jaar bedragen, maar omdat sprake was van verzwarende omstandigheden zou dit zelfs zeven jaar kunnen worden. Daarnaast kunnen ook andere maatregelen opgelegd worden aan gedaagde, zoals een geldboete die hoog kan oplopen en met de bijkomende maatregel van verbeurdverklaring en vernietiging van de inbreukmakende goederen en van materialen en werktuigen die voornamelijk zijn gebruikt bij het plegen van het strafbare feit. De verwijzende rechter heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof prejudiciële vragen gesteld. 

Met zijn eerste en tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 13 van richtlijn 2004/48 zo moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale wetgeving waarin de omvang van de geleden schade behoort tot de bestanddelen van het strafbare feit. Indien dit niet zo is, is de volgende vraag of een vermoeden voor de vaststelling van de schade in overeenstemming is met de regels van deze richtlijn. Aangezien richtlijn 2004/48 niet van toepassing is op de nationale regels inzake strafprocedures en strafrechtelijke sancties in geval van inbreuk op intellectuele eigendomsrechten, is uitlegging hiervan niet noodzakelijk. De eerste en tweede vraag zijn niet-ontvankelijk.

Met zijn derde en vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de oplegbare straffen verenigbaar zijn met art. 49 van het Handvest, oftewel of de straf niet onevenredig is aan het strafbare feit, en of het of het in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat gebruik van een merk zonder toestemming van de houder zowel een bestuurlijke overtreding als een strafbaar feit kan opleveren. Het Hof oordeelt dat het niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel is dat een overtreding zowel in het bestuursrecht als een strafrecht genoemd is als overtreding. In dit geval is het gebruik van een merk zonder toestemming van de houder van het uitsluitende recht duidelijk omschreven in zowel het wetboek van strafrecht als de merkenwet, zij het in vergelijkbare of identieke bewoordingen. Hierdoor is de gedraging voldoende gespecificeerd om als strafbaar feit te worden beschouwd, en het feit dat het ook als bestuurlijke overtreding kan worden behandeld, verandert dat niet.

Daarnaast oordeelt het Hof tot slot over de zwaarte van de mogelijke straffen, in het bijzonder de mogelijkheid om zowel een vrijheidsstraf als een geldstraf op te leggen. Het Hof geeft aan dat dit onevenredig lijkt te zijn aan het strafbare feit van gebruik van een merk in het economische verkeer zonder toestemming van de houder van het exclusieve recht. De benedengrens van vijf jaar voor de gevangenisstraf is volgens het Hof te hoog, mede doordat er slechts in uitzonderlijke gevallen een lagere straf kan worden opgelegd. Op basis van het bovenstaande moet de vierde vraag als volgt worden beantwoord: Artikel 49, lid 3, van het Handvest dient te worden geïnterpreteerd in die zin dat een nationale wettelijke bepaling die het gebruik van een merk in het economische verkeer zonder toestemming van de houder van het uitsluitende recht strafbaar stelt met zowel een vrijheidsstraf als een geldboete in strijd is met het Handvest.

80      Artikel 172b van het wetboek van strafrecht kan dus betrekking hebben op elke handeling waarbij een merk in het economische verkeer wordt gebruikt zonder toestemming van de houder van het uitsluitende recht. Bovendien wordt krachtens artikel 172b, lid 2, van dat wetboek elke handeling die aan deze omschrijving beantwoordt en herhaaldelijk is gepleegd of aanzienlijke schadelijke gevolgen heeft gehad, onder meer bestraft met een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.

81      Hoewel een dergelijke sanctie in bepaalde gevallen van inbreuk niet noodzakelijk onevenredig is, moet niettemin worden vastgesteld dat een bepaling als artikel 172b, lid 2, van het wetboek van strafrecht, die een bijzonder ruim omschreven strafbaar feit bedreigt met een vrijheidsstraf van ten minste vijf jaar, niet kan garanderen dat de bevoegde autoriteiten in elk individueel geval, overeenkomstig de in punt 66 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte verplichting die voortvloeit uit artikel 49, lid 3, van het Handvest, kunnen waarborgen dat de opgelegde sancties niet zwaarder zijn dan de vastgestelde inbreuk rechtvaardigt.

82      Deze autoriteiten kunnen zich namelijk genoodzaakt zien om gevallen van gebruik van een merk zonder toestemming te onderzoeken waarvan de werking in het economische verkeer bijzonder beperkt blijft, ook al zijn deze handelingen opzettelijk en herhaaldelijk verricht.

83      Deze autoriteiten kunnen zich ook genoodzaakt zien om, naast de gevallen die betrekking hebben op nagemaakte goederen, ook gevallen van gebruik van een merk zonder toestemming te onderzoeken die weliswaar opzettelijk en herhaaldelijk zijn gepleegd en aanzienlijke gevolgen in het economische verkeer hebben gehad, maar pas na een ingewikkelde beoordeling van de omvang van het uitsluitende recht onrechtmatig blijken te zijn.

84      Door alle gevallen van gebruik zonder toestemming van een merk in het economische verkeer te bedreigen met een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar maakt een nationale wettelijke bepaling als bedoeld in de vierde vraag het voor de bevoegde autoriteiten uiterst moeilijk om, rekening houdend met alle relevante factoren, een sanctie vast te stellen die niet zwaarder is dan de vastgestelde inbreuk rechtvaardigt.

85      De verwijzende rechter heeft er namelijk op gewezen dat het Bulgaarse strafrecht een mogelijkheid biedt om een lagere straf dan de in artikel 172b, lid 2, van het wetboek van strafrecht bepaalde minimumstraf op te leggen, maar enkel in gevallen waarin de verzachtende omstandigheden uitzonderlijk of talrijk zijn. Deze rechter heeft tevens opgemerkt dat de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf op te schorten slechts bestaat indien die straf niet meer dan drie jaar bedraagt. Gelet op de gevangenisstraf van ten minste vijf jaar voor alle gevallen van gebruik zonder toestemming van een merk in het economische verkeer die in artikel 172b, lid 2, van het wetboek van strafrecht is neergelegd, kunnen deze beperkte mogelijkheden tot strafverlaging en opschorting van de tenuitvoerlegging ontoereikend blijken om in elk afzonderlijk geval een straf op te leggen die evenredig is aan de ernst van het feit.

86      Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 49, lid 3, van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke bepaling op grond waarvan in geval van herhaaldelijk gebruik of gebruik met aanzienlijke schadelijke gevolgen van een merk in het economische verkeer zonder toestemming van de houder van het uitsluitende recht een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar wordt opgelegd