22 apr 2025
Kopieer citeerwijze ||
[appellanten] tegen de gemeente en [geïntimeerde sub 2]
Beschuldigingen [appellanten] zijn onrechtmatig: recht op eerbiediging van persoonlijke levenssfeer weegt zwaarder

Hof 's-Hertogenbosch 22 april 2025, IEF 22932; ECLI:NL:GHSHE:2025:1149 ([appellanten] tegen de gemeente en [geïntimeerde sub 2]). Partijen hebben al jaren een moeizame relatie met elkaar. [geïntimeerde] werkt bij de gemeente, [appellanten] zijn inwoners. [appellanten] beschuldigen [geïntimeerde sub 2] onder andere van aanranding van [appellante sub 2]. De gemeente en [geïntimeerde sub 2] willen dat [appellanten] stoppen met het uiten van onterechte beschuldigingen. Zij hebben hierover een procedure gestart bij de rechtbank. De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen voor zover deze ziet op de beschuldiging van aanranding, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Er is sprake van een ernstige beschuldiging die geen steun vindt in het feitenmateriaal. De beschuldiging is herhaaldelijk in het openbaar geuit. De beschuldiging heeft schadelijke gevolgen voor de gemeente en [geïntimeerde sub 2]. Dit maakt dat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het recht op vrijheid van meningsuiting en dat het gevorderde gebod (grotendeels) toewijsbaar is. Het opleggen van een dwangsom is nodig omdat uit niets blijkt dat [appellanten] bereid zijn vrijwillig aan de veroordeling te voldoen. Hun tegenvordering, dat sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid, is onvoldoende onderbouwd. De rechtbank wijst die vordering af.
[appellanten] gaan in hoger beroep. Zij hebben acht grieven aangevoerd en willen dat het eerdere vonnis wordt vernietigd. [appellanten] vinden dat de weging tussen de grondrechten in hun voordeel moet uitvallen, het hof volgt deze redenering niet. Het hof oordeelt dat de beschuldigingen geen steun vinden in het feitenmateriaal. Het misbruik van bevoegdheid als bedoeld in 3:13 lid 2 BW vindt ook geen steun in het feitencomplex. De grieven falen allemaal. Het (grond)recht van [appellanten] op vrijheid van meningsuiting moet worden beperkt door een gebod om te stoppen met het uiten van de beschuldigingen omdat het (grond)recht van [geïntimeerde sub 2] en de gemeente op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en op bescherming van de eer en goede naam zwaarder weegt.
Het hof begrijpt uit de inhoud van de memorie van grieven dat [appellanten] vinden dat de inhoud van hun grieven 1 tot en met 3 meebrengt dat de weging van de beide grondrechten in hun voordeel moet uitvallen. Het hof deelt dit standpunt niet nu uit de voorgaande overwegingen volgt dat de grieven 1 tot en met 3 niet slagen. Het hof voegt daar het volgende aan toe. [appellanten] hebben over een lange periode vanaf 2011 tot en met 2022 de uitlating gedaan dat [geïntimeerde sub 2] [appellante sub 2] tijdens een gesprek in 2011 heeft aangerand. Dit is een ernstige zware beschuldiging die geen steun vindt in het beschikbare feitenmateriaal. Toen het gerechtshof in de artikel 12 Sv procedure het bewijsmateriaal had onderzocht en de klacht van [appellanten] tegen de beslissing van het openbaar ministerie om [geïntimeerde sub 2] niet strafrechtelijk te vervolgen ongegrond had verklaard, hadden zij moeten stoppen met deze uitlating. Dat hebben zij niet gedaan. Zij hebben in 2018 en 2019 de beschuldiging in gerechtelijke procedures herhaald en in het bijzonder in 2022 de beschuldiging ook aan medewerkers van de gemeente nog eens geuit, onder (herhaaldelijke) dreiging naar de media te gaan. De omstandigheid dat uitlatingen ook tijdens gerechtelijke procedures zijn gedaan en de uitlating aldaar bij een beperkte kring van personen is terechtgekomen laat onverlet dat de uitlating ook bij medewerkers van de politie en van de gemeente bekend is en, zo blijkt uit het verslag van [persoon D] , bij twee politieke partijen bekend is. Tot slot is - ten minste - de mogelijkheid aannemelijk dat [geïntimeerde sub 2] en de gemeente als gevolg van de uitlatingen (reputatie)schade lijden. Dit alles leidt ertoe dat het (grond)recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer voorgaat boven het (grond)recht op vrijheid van meningsuiting. Dit laatste recht van [appellanten] dient gelet op de voorgaande beoordeling te worden beperkt omdat sprake is van een onrechtmatige daad van [appellanten]