Gepubliceerd op woensdag 21 juni 2017
IEF 16884
Rechtbank Rotterdam ||
7 jun 2017
Rechtbank Rotterdam 7 jun 2017, IEF 16884; ECLI:NL:RBROT:2017:4720 (bewijsopdracht is geen eindbeslissing), https://ie-forum.nl/artikelen/bewijsopdracht-is-geen-bindende-eindbeslissing-tenzij

Bewijsopdracht is geen bindende eindbeslissing, tenzij...

Rechtbank Rotterdam 7 juni 2017, IEF 16884; IT 2306; ECLI:NL:RBROT:2017:4720 (bewijsopdracht is geen eindbeslissing) Procesrecht. Bewijs. Een bewijsopdracht is als zodanig geen bindende eindbeslissing, tenzij bij de opdracht uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is overwogen hoe over de zaak zal worden beslist ingeval het opgedragen bewijs wel respectievelijk niet geleverd wordt. De rechtbank is in een eerder tussenvonnis teruggekomen op een dergelijke bindende eindbeslissing door te overwegen dat een deel van de bewijsopdrachten ruimer moest worden opgevat. De rechtbank heeft ten onrechte verzuimd partijen voorafgaand aan dat tussenvonnis in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het voornemen om de bewijsopdrachten ruimer op te vatten. Dit verzuim is hersteld door de nadere brieven van partijen.

 

2.4. De rechtbank stelt voorop dat zij, behoudens uitzonderingen, in haar eindvonnis niet zal kunnen terugkomen op bindende eindbeslissingen in een tussenvonnis, en dat die beslissingen in beginsel slechts kunnen worden bestreden door aanwending van een bij de wet aangegeven rechtsmiddel. De eisen van een goede procesorde brengen echter mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na een dergelijke heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn (HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521).

Voorts geldt dat een bewijsopdracht als zodanig geen eindbeslissing is, ook niet omtrent de verdeling van de bewijslast. De rechter kan daar dus steeds van terugkomen, eventueel ook naar aanleiding van hetgeen bij de bewijslevering of het nader partijdebat naar voren komt. Indien de rechter echter bij de opdracht uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overweegt hoe over de zaak beslist zal worden ingeval het opgedragen bewijs wel respectievelijk niet geleverd wordt, is sprake van een eindbeslissing, waaraan hij gebonden is, behoudens ingeval hem bij latere uitspraak blijkt dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag (HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3160).

2.5. In het tussenvonnis van 8 juli 2015 (met het herstelvonnis van 5 augustus 2015) heeft de rechtbank [eiser] opgedragen te bewijzen feiten en omstandigheden op grond waarvan de juistheid van een vijftal stellingen redelijkerwijs mocht worden aangenomen. Onderdeel hiervan was 1) de stelling dat [eiser] begin augustus 1998 een koopovereenkomst met Robo zou hebben gesloten, inhoudende de aankoop van 1200 ton bintjes tegen betaling van een bedrag van bfr. 3.300.000 met levering half augustus 1998, en 2) de stelling dat [eiser] half augustus 1998 over 1200 ton bintjes van goede kwaliteit en geschikt voor opslag kon beschikken. In de overwegingen in het vonnis van 8 juli 2015 heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overwogen hoe zou worden beslist ingeval het opgedragen bewijs wel respectievelijk niet geleverd wordt (zie r.o. 4.14 en 4.15 van het tussenvonnis van 8 juli 2015). Daarmee is de bewijsopdracht aan te merken als bindende eindbeslissing (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3160, r.o. 3.3.1).

2.6. In r.o. 3.3 van het tussenvonnis van 29 maart 2017 heeft de rechtbank overwogen dat de bewijsopdrachten onder 1) en 2) ruimer moeten worden opgevat, in die zin dat het er niet om gaat of [eiser] – zoals in de bewijsopdrachten vermeld – half augustus 1998 over bintjes van goede kwaliteit en geschikt voor opslag had kunnen beschikken, maar of dat vóór het intreden van de hevige regenval in september 1998 het geval zou zijn geweest. Hiermee is de rechtbank – naar [gedaagden] terecht stellen – teruggekomen op bovenvermelde bindende eindbeslissing.