Gepubliceerd op donderdag 2 februari 2006
IEF 1583
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Briefwisseling

GvEA,  1 februari 2006, gevoegde zaken T-466/04 en T-467/04, Elisabetta Dami - OHIM.

Arrest over schorsing van de procedure, beperking van opgave van de door het aangevraagd merk aangeduide waren en de intrekking van de oppositie.

Dami heeft in 1999 een gemeenschapsmerkaanvraag gedaan voor het woordmerk GERONIMO STILTON voor onder meer vlees, vis, melkproducten, deegwaren etc. The Stilton Cheese Makers Associations heeft tegen de inschrijving oppostitie ingesteld op grond van het in verschillende lidstaten ingeschreven woordmerk STILTON voor melkproducten. De oppostitieafdeling heeft de oppositie met betrekking tot de waren van de klassen 29 en 30 toegewezen. Zowel verzoekster als opposante hebben tegen deze beslissing beroep ingesteld. De eerste met het verzoek de oppositie niet alleen voor de waren van klasse 16, maar ook voor die van de klassen 29 en 30 af te wijzen, de laatste met het verzoek de oppositie niet alleen voor de waren van klassen 29 en 30, maar tevens voor die van klasse 16 toe te wijzen.

Bij brief hebben partijen gezamenlijk de kamer van beroep verzocht de procedure te schorsen. Bij beslissingen van 20 september 2004 heeft de kamer van beroep geoordeeld dat door de intrekking van de oppositie de procedure was beëindigd, zodat de enige nog te beslechten kwestie de verdeling van de kosten was, aangezien partijen daarover geen overeenstemming hadden bereikt.

Verzoekster concludeert nu dat het het Gerecht behage vast te stellen dat de aan het OHIM gerichte brief van 4 juni 2004, die door verzoekster en opposante gezamenlijk is ondertekend, geen verklaring tot beëindiging van de procedure voor de kamer van beroep inhoudt, doch gewoon een verzoek om schorsing van deze procedure en de bestreden beslissingen te vernietigen.

Verzoekster voert hiertoe aan dat de gezamenlijke brief van partijen van 4 juni 2004 niet meer was dan een verzoek om schorsing van de procedure met het oog op het treffen van een minnelijke regeling inzake de waren die van de opgave van de door het aangevraagde merk aangeduide waren dienden te worden geschrapt. Verzoekster concludeert dat de kamer van beroep het door partijen bij het BHIM ingediende schorsingsverzoek verkeerd heeft geïnterpreteerd. Het OHIM is van mening dat het beroep gegrond is en dat de bestreden beslissingen moeten worden vernietigd. Volgens het BHIM is de ontvankelijkheid van dergelijke conclusies door de rechtspraak erkend.

Het gerecht oordeelt allereerst: "Dienaangaande zij vastgesteld dat de bestreden beslissingen niet expliciet vermelden dat de procedure is beëindigd."

"Derhalve dient te worden onderzocht of de kamer van beroep in casu op goede gronden kon concluderen dat beide partijen de bij haar aanhangige procedure wilden beëindigen. Dienaangaande zij opgemerkt dat, met betrekking tot de voorwaarden en modaliteiten van een verzoek om gedeeltelijke of gehele intrekking van een merkaanvraag of van een oppositie bij het BHIM, artikel 44, lid 1, van verordening nr. 40/94 bepaalt dat de aanvrager te allen tijde zijn gemeenschapsmerkaanvraag kan intrekken of de daarin opgenomen opgave van waren of diensten kan beperken. [...]

In casu stelt het Gerecht vast dat de overweging van de kamer van beroep, dat partijen het gezamenlijke voornemen te kennen hadden gegeven om de procedure te beëindigen, feitelijke grondslag mist. [...]

Voorts bevat de gezamenlijke brief van partijen van 4 juni 2004, anders dan in bovengenoemde rechtspraak wordt geëist, geen uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk verzoek om gedeeltelijke intrekking van de merkaanvraag of om intrekking van de oppositie.

Gelet op de bewoordingen van die brief stellen verzoekster en het BHIM terecht dat die brief slechts een gezamenlijk verzoek om schorsing van de procedure voor de kamer van beroep inhoudt. Het enige uitdrukkelijke verzoek dat in deze brief aan de kamer van beroep wordt gericht, is immers het volgende:

„Namens de twee partijen verzoeken wij hierbij om schorsing van de beroepsprocedure.” [...]

De brief van 4 juni 2004 moet dus in deze context worden geïnterpreteerd, met name in die zin dat, aangezien de kamer van beroep partijen erop had gewezen dat verdere verzoeken om schorsing van de procedure in beginsel niet zouden worden ingewilligd, partijen wilden uiteenzetten welke uitzonderlijke redenen in casu een bijkomende schorsing rechtvaardigden. [...]

Gelet op een en ander geven de bestreden beslissingen blijk van een onjuiste opvatting van de feiten en moeten deze beslissingen derhalve worden vernietigd." Lees hier het arrest.