Gepubliceerd op vrijdag 24 september 2010
IEF 9115
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Co-producentschap

Rechtbank Zwolle, 14 juli 2010, LJN: BN7264, A tegen B (Documentaire kinderarbeid)

Auteursrecht. Geschil over de rechten op ‘¿Soy Niño?’, een documentaire over kinderarbeid in Peru. Toepassing art. 6 en 45a lid 3 Auteurswet. Co-producentschap, gezamenlijk auteursrecht. Proceskosten: “De raadsman van B heeft ter zitting gesteld ook een volledige proceskostenveroordeling ex art. 1019h Rv te vragen, maar heeft als verweer tegen de door A volledig gevorderde kosten aangevoerd dat de zaak ‘niet veel’ voorstelt en dat hij er zelf laat bij betrokken is geraakt.”

5.5.  [A] stelt dat zij naast maker, ook als producent van het werk moet worden aangemerkt en dat zij, bij gebreke van andersluidende afspraken, in die hoedanigheid het exclusieve recht heeft gekregen het werk openbaar te maken en te verveelvoudigen.

5.6.  De voorzieningenrechter is op grond van het navolgende van oordeel dat ook op grond van het door [A] gepretendeerde uitsluitend haar toekomend producentschap van het (film)werk de vorderingen niet in kort geding voor toewijzing in aanmerking komen. 

5.7.  Over het tot stand brengen van het werk met het oog op de exploitatie daarvan, heeft [B] gesteld dat ook hier ieder zijn bijdrage geleverd heeft. Volgens [B] heeft [A] diverse rekeningen betaald, terwijl hij zijn apparatuur, kennis, vakmanschap en arbeid zonder financiële tegenprestatie heeft ingebracht. [B] heeft voorts nog gemotiveerd aangegeven dat partijen afspraken hebben gemaakt over een beoogde samenwerking binnen het gezamenlijke bedrijf H&B Productions. Uit de onder overweging 2.6 beschreven e-mail blijkt dat H&B Productions zich onder andere presenteert als een productiemaatschappij van programma’s en films en dat er gewerkt wordt aan een aantal nieuwe documentaires. Onder deze omstandigheid kan er niet van uit worden gegaan dat [A] alleen verantwoordelijk is voor de totstandbrenging van het werk met het oog op de exploitatie daarvan. Vooralsnog moet het er dan ook voor gehouden worden, zoals door [B] ook is betoogd, dat beide partijen als producent (co-producentschap) van het werk moeten worden aangemerkt.

5.8.  De omstandigheid dat na montage van het werk alleen [A] vermeld staat als producer, leidt niet tot een ander oordeel. [B] heeft gemotiveerd aangegeven dat [A] tijdens het editen duidelijk maakte uitsluitend op deze wijze op de titelrol vermeld te willen worden, terwijl het hem als fotograaf en filmer er primair om ging om als de verantwoordelijke voor de beelden te worden vermeld. Gelet op dit verweer van [B] kan zonder nadere bewijsvoering, waar zoals hiervoor al is aangegeven in kort geding geen plaats voor is, niet worden aangenomen dat [B] geen co-producent is, dan wel zijn rechten van het co-producentschap heeft prijsgegeven.

(…)

5.14.  Zoals hiervoor is aangegeven, kan niet van de juistheid van het standpunt van [A] worden uitgegaan dat zij de enige maker en de enige producer van het werk is. Voorts kan niet van het door [A] gepretendeerde onrechtmatig handelen van [B], dan wel van toekomstig onrechtmatig handelen van [B] worden uitgegaan. De vorderingen komen dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.

5.15.  [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De raadsman van [B] heeft ter zitting gesteld ook een volledige proceskostenveroordeling ex art. 1019h Rv te vragen, maar heeft als verweer tegen de door [A] volledig gevorderde kosten aangevoerd dat de zaak ‘niet veel’ voorstelt en dat hij er zelf laat bij betrokken is geraakt (pas na de sommatie). Nu voorts een deugdelijke kostenspecificatie ontbreekt, bestaat er geen aanleiding andere kosten toe te kennen dan de in kort geding gebruikelijke kostenveroordeling.

De kosten aan de zijde van [B] worden mitsdien begroot op:
- vast recht  EUR   263,00
- salaris advocaat    904,00
Totaal  EUR   1.167,00

Lees het vonnis hier. Mediaberichtgeving hier.