Gepubliceerd op donderdag 28 maart 2024
IEF 21969
HvJ EU ||
8 feb 2024
HvJ EU 8 feb 2024, IEF 21969; ECLI:EU:C:2024:127 (Real Madrid Club de Fútbol), https://ie-forum.nl/artikelen/conclusie-a-g-schending-van-uitingsvrijheid-kan-tenuitvoerlegging-vonnis-in-de-weg-zitten

Conclusie A-G: schending van uitingsvrijheid kan tenuitvoerlegging vonnis in de weg zitten

HvJ EU Conclusie A-G 8 februari 2024, IEF 21969, IEFbe 3726; ECLI:EU:C:2024:127 (Real Madrid Club de Fútbol). De uitgave van de krant Le Monde uit 2006 bevatte een stuk dat de voetbalclub Real Madrid geassocieerd zou hebben met Dr Fuentès, hoofd van een bloeddopingnetwerk in de wielerwereld. De krant beweerde dat de voetbalclub gebruikmaakte van de diensten van dr Fuentès. De Spaanse rechtbank was van oordeel dat het artikel lasterlijk en schadelijk was voor de voetbalclub en heeft het krantenbedrijf Société Éditrice du Monde veroordeeld tot het betalen van een boete van €390.000,- en dat bedrijf en zijn journalist, hoofdelijk, een boete van €33.000,- betalen. Real Madrid heeft in Frankrijk om tenuitvoerlegging van die Spaanse vonnissen verzocht, maar in 2020 heeft de Franse rechter in tweede aanleg (cour d’appel de Paris) de vordering afgewezen met oog op de openbare orde en persvrijheid. De verwijzende rechter heeft aan de hand hiervan prejudiciële vragen gesteld [zie IEF 21154].

In zijn conclusie is de A-G van oordeel dat een lidstaat waar om tenuitvoerlegging van een vonnis als dat in de onderhavige zaak wordt verzocht, de tenuitvoerlegging moet weigeren of intrekken wanneer dit aanleiding zou geven tot een kennelijke schending van de vrijheid van meningsuiting.

Hiervan is sprake wanneer de tenuitvoerlegging van die beslissing mogelijkerwijs een afschrikkend effect heeft op de deelname aan het debat over een onderwerp van algemeen belang door zowel de personen tegen wie de veroordeling is uitgesproken als andere persagentschappen en journalisten in de aangezochte lidstaat.

Afschrikkende werking doet zich voor wanneer het opgelegde totaalbedrag onredelijk is in het licht van de aard en de economische situatie van de betrokkene. Voor een journalist is hier sprake van wanneer het bedrag enkele tientallen maal het standaard minimumloon bedraagt in de betrokken lidstaat. Voor een rechtspersoon mag het bedrag aan schadevergoeding dat mediabedrijven moeten betalen niet zodanig zijn dat hun economische fundamenten in gevaar komen. De schending van de persvrijheid kan dus een grond kan vormen voor weigering van de tenuitvoerlegging. De ernst van de fout en de omvang van de schade mag de rechter enkel in aanmerking nemen om vast te stellen of het totaalbedrag van een veroordeling geschikt is om de gevolgen van de lasterlijke uitlatingen tegen te gaan.

170. Wanneer een veroordeling betrekking heeft op een compensatoire schadevergoeding, kan de openbare orde daarnaast in hoogst uitzonderlijke gevallen – en enkel in samenhang met andere argumenten die verband houden met de bedreiging voor de openbare orde van de aangezochte lidstaat – worden ingeroepen, zoals ik in punt 152 hierboven heb opgemerkt. Het argument dat de uitvoerbaarverklaring een afschrikkende werking kan hebben voor de persvrijheid in de betrokken lidstaat, valt daaronder. De aldus omschreven afschrikkende werking tast zowel de journalistieke vrijheid in de betrokken lidstaat als de vrijheid van informatie van het algemene publiek aan. Doordat de uitvoerbaarverklaring in een dergelijk geval wordt geweigerd, wordt niet alleen de verweerder beschermd tegen de hem opgelegde sanctie, maar wordt ook het belang van de samenleving van de betrokken lidstaat beschermd.

176. Wat het belang van de afschrikkende werking betreft (vierde prejudiciële vraag zoals geformuleerd door de verwijzende rechter), kan – gelet op het feit dat de in het geding zijnde grondrechten tegen elkaar dienen te worden afgewogen(126) – enkel op grond van het gevaar voor een afschrikkende werking die verder gaat dan de situatie van de rechtstreeks betrokken persoon, worden geweigerd om de beslissing uitvoerbaar te verklaren, omdat de persvrijheid in de aangezochte lidstaat daardoor kennelijk en buitensporig wordt geschonden. Alleen dan mag de rechter van die lidstaat zich op de openbare-ordeclausule beroepen om een kennelijke tekortkoming in de bescherming van die vrijheid te verhelpen.