Gepubliceerd op donderdag 10 oktober 2024
IEF 22282
Hoge Raad ||
11 jun 2024
Hoge Raad 11 jun 2024, IEF 22282; ECLI:NL:PHR:2024:611 (Masterboxen), https://ie-forum.nl/artikelen/conclusie-a-g-strafvermindering-in-zaak-waarbij-opzettelijk-inbreuk-werd-gemaakt-op-auteursrecht

Conclusie A-G: strafvermindering in zaak waarbij opzettelijk inbreuk werd gemaakt op auteursrecht

Parket bij de Hoge Raad 11 juni 2024, IEF 22282; ECLI:NL:PHR:2024:611 (Masterboxen). Dit arrest gaat over een verdachte die heeft medegepleegd bij opzettelijke inbreuk van andermans auteursrecht. In dit geval heeft de verdachte geholpen bij de illegale productie, invoer en handel van Masterboxen. Dit waren verzamelboxen met films, televisieseries en muziekwerken [zie IEF 14644]. De verdachte heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. De A.G. concludeert dat het eerste, tweede en derde middel falen maar dat het vierde middel slaagt. Dit is in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 24 september.

In het eerste middel wordt aangevoerd dat de afwijzing van een getuigenverzoek onjuist was. De verdediging stelt dat het hof hierbij onvoldoende rekening gehouden met het feit dat het hier gaat om een belastende getuige, waarvan de verklaring alleen op specifieke gronden kan worden afgewezen. De A.G. stelt dat in de overwegingen van het hof besloten ligt dat het oproepen van de getuige duidelijk niet nodig of relevant was. Het feit dat een deel van de waarnemingen niet zijn betwist en andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel vaststaan neemt hij hierin mee. Hierdoor is er, ondanks dat dit niet expliciet is getoetst door het hof, geen sprake van een onjuiste rechtsopvatting. Het eerste middel faalt.

Het tweede middel betreft de verwerping door het hof van het verweer over onrechtmatige opsporing. Het opsporingsonderzoek is aan een derde partij is uitbesteed. Dit had volgens de verdediging moeten leiden tot de conclusie dat er een schending van het eerlijk proces heeft plaatsgevonden en daarmee ook de uitsluiting van bewijs. Echter heeft het hof geconcludeerd dat artikel 359a Sv een bevoegdheid is en niet een plicht schept om rechtsgevolgen te verbinden aan onherstelbaar vormverzuim. Het hof geeft aan dat er alleen sprake kan zijn tot een vormverzuim dat kan leiden tot uitsluiting van bewijs wanneer de FIOD (fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst) opsporingsactiviteiten zou hebben uitbesteed waarvoor zij zelf niet bevoegd waren of wanneer ze wel bevoegd waren. Dan kan dit alleen met inachtneming van de aan de uitoefening daarvan verbonden strafvorderlijke waarborgen. Het hof concludeert dat dit niet aannemelijk is geworden waardoor er geen vormverzuim dat moet leiden tot uitsluiting van bewijs is. De A.G. ziet hier geen bewijs van een onjuiste rechtsopvatting, waardoor het tweede middel faalt.

Het derde middel gaat over de verwerping door het hof van een verweer over de uitsluiting voor het bewijs van een proces-verbaal. De verdediging bepleit dat dit proces-verbaal niet betrouwbaar is, omdat het betrekking heeft op de verklaring van een medeverdachte die later is toegevoegd aan een proces-verbaal, waarin de verbalisanten elkaar op verschillende punten tegenspreken. Daarnaast heeft deze medeverdachte nog andere, tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Het middel stelt dat de verklaring van het hof, dat het proces-verbaal wel betrouwbaar is, tekortschiet. De A.G. oordeelt dat het hof in haar overwegingen is ingegaan op de betrouwbaarheid van de verklaring van de medeverdachte. Het hof heeft daarbij ook meegenomen dat de medeverdachte ook anders heeft verklaard en dat de verklaring pas later aan het proces-verbaal is toegevoegd. De A.G. geeft ook aan dat de verbalisanten niet van mening verschillen over wat de medeverdachte heeft verklaard. Hierdoor ziet de A.G. geen bewijs van een verkeerde rechtsopvatting en faalt dit middel.

Het vierde middel bevat een klacht over de overschrijding van de inzendtermijn. De A.G. stelt vast dat de inzendtermijn inderdaad is overschreden waardoor dit middel wel slaagt. Hierdoor concludeert de A.G. dat dit moet leiden tot strafvermindering, waardoor het arrest wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf wordt vernietigd.

56. Het hof is uitgebreid ingegaan op de betrouwbaarheid van de belastende verklaring van [betrokkene 1] . Dat oordeel behoefde geen nadere motivering in het licht van de aangevoerde omstandigheid dat de medeverdachte voorafgaand en na de afgelegde verklaring anders heeft verklaard. Uit de overwegingen van het hof volgt dat het hof zich ervan bewust is geweest dat de medeverdachte ook anders heeft verklaard, en waarom het de onderhavige verklaring als betrouwbaar heeft aangemerkt. Ook de aangevoerde omstandigheden dat het proces-verbaal pas later is opgesteld en dat verbalisanten niet gelijkluidend verklaren over de omstandigheden waaronder de verklaring is afgelegd brengen niet mee dat ’s hofs redengeving tekortschiet. Ik wijs er daarbij op dat de verbalisanten niet van mening verschillen over wat de medeverdachte heeft verklaard. Ik attendeer er nog op dat het hof niet op elk detail van een (uitdrukkelijk onderbouwd) standpunt hoeft in te gaan.

57. Het middel faalt.

Bespreking van het vierde middel

58. Het vierde middel klaagt over de overschrijding van de inzendtermijn.

59. Namens de verdachte is op 29 november 2021 cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 30 augustus 2023 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden met één jaar, één maand en één dag is overschreden. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad meer dan twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen. Een en ander dient te leiden tot strafvermindering.

60. Het vierde middel slaagt.