31 jan 2020
Conclusie P-G: verwerping cassatie onrechtmatige publicatie
Parket bij de Hoge Raad 31 januari 2020, IEF 19051; ECLI:NL:PHR:2020:92 (Medewerkster tegen oud-rechter) In deze zaak vordert een voormalig rechter schadevergoeding van een voormalig medewerkster. Zij zou hem in een anonieme brief aan een journalist en later in getuigenverklaringen hebben beschuldigd van onvoldoende onpartijdigheid als rechter. Het gerechtshof besliste dat de medewerkster onrechtmatig heeft gehandeld jegens de oud-rechter. Over de omvang van de schade zal nog worden beslist in een schadestaatprocedure. De p-g concludeert nu tot verwerping van het cassatieberoep. Onder meer de klachten over het oordeel over de onrechtmatigheid van de afgelegde verklaringen als getuige falen.
2.30
Naar mijn mening mist deze klacht feitelijke grondslag. In rov. 6.8, in cassatie onbestreden, heeft het hof de te hanteren maatstaf geformuleerd. Het hof heeft in die overweging verschillende gezichtspunten opgesomd die behoren te worden betrokken in de beoordeling of de uitingen van de medewerkster onrechtmatig zijn jegens de oud-rechter. In rov. 6.9 is het hof meer specifiek ingegaan op het eerstgenoemde gezichtspunt, namelijk: de aard van de beschuldigingen en de ernst van de daarvan te verwachten gevolgen. Het hof overweegt dat het hier gaat om zeer ernstige beschuldigingen van partijdigheid, belangenverstrengeling en machtsmisbruik, gedaan aan het adres van een rechter, die zijn (objectief)28 onpartijdig en onafhankelijk functioneren als rechter in de kern raken. Het hof heeft in rov. 6.9 de gevolgtrekking gemaakt dat rechters, mede gezien hun beperkte verweermogelijkheden in het openbaar debat, bescherming verdienen tegen destructieve en ongefundeerde aantijgingen, in die zin dat openbare beschuldigingen die de kern van hun rechterlijk ambt raken niet lichtvaardig mogen worden gedaan. In die context bestaat volgens het hof een verplichting om zo ernstige en openlijk geuite beschuldigingen aan het adres van een rechter vooraf kritisch op hun merites te onderzoeken en met feiten te onderbouwen. Het hof heeft kennelijk aansluiting gezocht bij de hiervoor vermelde uitspraken van het EHRM.
2.49
Tot de door het hof in rov. 6.8 genoemde gezichtspunten behoort de mate van waarschijnlijkheid dat die beschuldigingen ook zonder de gewraakte uitlatingen van de medewerkster in het algemeen belang langs andere, voor de oud-rechter minder schadelijke wijze openbaar zouden zijn geworden. Het hof mocht dus rekening houden met wat toentertijd al in de openbaarheid was. Het subonderdeel faalt in het licht van hetgeen hiervoor is opgemerkt bij de bespreking van de vorige subonderdelen. Het hof heeft wel degelijk gezien dat de oud-rechter reeds in opspraak was gekomen en voorwerp van kritische aandacht was in het meergenoemde artikel in het tijdschrift de Nieuwe Revu. Anders dan de medewerkster, die in hoger beroep het standpunt verdedigde dat de anonieme brief volgde op het artikel in de Nieuwe Revu en daaraan geen nieuwe feiten toevoegde, anders dan het feit van de betrokkenheid van de collega-rechter die in het artikel niet was genoemd, is het hof van oordeel dat dit standpunt eraan voorbijgaat “dat haar anonieme brief in ieder geval ook ernstige beschuldigingen van partijdigheid, belangenverstrengeling en machtsmisbruik aan het adres van [de oud-rechter] als rechter bevatte”. Hierop stuit de rechtsklacht af. Het subonderdeel preciseert niet waarom de stellingen waarnaar het verwijst, zodanig van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de medewerkster met haar uitingen onrechtmatig jegens de oud-rechter heeft gehandeld, dat het hof op elk van deze stellingen had moeten ingaan
2.58
Toch ben ik van mening dat deze motiveringsklacht geen doel treft. Het hof heeft onrechtmatig jegens de oud-rechter geacht dat de medewerkster anoniem een brief met déze inhoud heeft verzonden aan de journalist van de Nieuwe Revu. Dragend voor dat oordeel is de vaststelling dat de brief ver gaande beschuldigingen aan het adres van de oud-rechter bevatte, die uitsluitend op haar gedateerde herinneringen berustten en toch in deze vorm (‘tendieus’ en/of ‘suggestief’) aan de journalist bekend zijn gemaakt. Indien de medewerkster geen mogelijkheden zag om de bij haar opgekomen herinneringen te verifiëren, had zij zich – in de redenering van het hof –behoren te onthouden van het verzenden van de anonieme brief met de door het hof geciteerde inhoud. De redengeving laat de mogelijkheid open dat het hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen indien de medewerkster – voorafgaand aan het inzenden van de brief − wél serieuze pogingen zou hebben ondernomen om de bij haar opgekomen herinneringen te verifiëren of indien de melding van haar verdenking op een andere wijze of in een andere vorm onder de aandacht zou zijn gebracht. Voor zover de medewerkster aan het slot van dit middelonderdeel bedoelt dat iedere poging om de bij haar opgekomen herinneringen bij anderen te verifiëren het risico zou hebben meegebracht dat haar identiteit als auteur van de anonieme brief bekend zou worden, betekent het oordeel van het hof dat zij zich van het verzenden van een anonieme brief met deze inhoud had behoren te onthouden dan wel haar beschuldigingen op een andere wijze had moeten formuleren.
2.68
Ook deze klacht stuit af op de omstandigheid dat het hof de onrechtmatigheid van de anoniem verzonden brief heeft beoordeeld en de onrechtmatigheid van de verklaringen die de medewerkster als getuige had afgelegd gelegen is in de omstandigheid dat zij de in de haar anonieme brief geuite beschuldigingen heeft herhaald. De omstandigheid dat de medewerkster zich later heeft gewend tot de oud-president, deze de informatie heeft gedeeld met de rechtbankpresident, die vervolgens met de informatie in de openbaarheid is getreden, kan aan het hiervoor weergegeven oordeel niet afdoen. De klachten van onderdeel 5 falen.