2 sep 2025
Uitspraak is ingezonden door Edwin van der Velde, Simmons & Simmons
Definitieve prejudiciële vragen HVJ inzake Van Caem/Bacardi

Hof Den Haag 2 september 2025, IEF 22882, Zaaknummers Hof 200.304.147/01 en 200.304.960/01 (van Caem tegen Bacardi). Het Hof Den Haag heeft de definitieve prejudiciële vragen bepaald in de zaak tussen DelicaSea B.V. c.s. tegen Bacardi, waarin Bacardi stelt dat DelicaSea c.s. merkinbreuk maakt door originele flessen drank voorzien van de merken van Bacardi te verhandelen. DelicaSea’s onderneming is actief in de parallelhandel in drank. Het hof oordeelde dat geen sprake is van vereenzelviging van vennootschappen, zodat DelicaSea c.s. niet veroordeeld kan worden op basis van het leerstuk van gezag van gewijsde. Het hof twijfelde over de vraag wanneer aan het Class-criterium is voldaan, oftewel: wanneer kan worden gesteld dat waren “noodzakelijkerwijs” in de EU in de handel worden gebracht als bedoeld in het Class-arrest van het Hof van Justitie. Het hof was voornemens om hier prejudiciële vragen over te stellen en formuleerde verschillende conceptvragen [IEF 22040], deze vragen zijn nu definitief. (r.o. 5.1 e.v.). Deze vragen luiden als volgt:
7. De vragen van uitleg
1. Moeten artikel 5, leden 1 en 3, sub b van de Merkenrichtlijn 2008 en artikel 9, leden 1 en 3, sub b Gemeenschapsmerkenverordening 2009 aldus worden uitgelegd dat de begrippen 'aanbieden' en 'in de handel brengen' in die artikelen mede kunnen omvatten het te koop aanbieden respectievelijk verkopen en/of leveren van oorspronkelijke merkgoederen die niet door of met toestemming van de merkhouder in de Gemeenschap (thans EER) in de handel zijn gebracht en die de douanestatus van niet-communautaire (thans niet-Unie) goederen hebben, wanneer de goederen te koop worden aangeboden en/of verkocht en/of geleverd terwijl zij zijn geplaatst onder de regeling extern douanevervoer of de regeling douane-entrepot, indien de (potentiële) koper ten tijde van het te koop aanbieden, de verkoop en/of de levering het vaste concrete voornemen heeft die goederen in te voeren en in de handel te brengen in een lidstaat waar de merkhouder een nationaal merkrecht heeft of in de Gemeenschap (thans en hierna: EU) als de merkhouder een Gemeenschapsmerk (thans en hierna: Uniemerk) heeft en er geen concrete aanwijzingen zijn om aan te nemen dat dit voornemen niet daadwerkelijk zal worden uitgevoerd?
1a. ls voor de beantwoording van vraag 1 van belang of dit voornemen na het te koop aanbieden, de verkoop en/of de levering ook daadwerkelijk is uitgevoerd?
1b. Is voor de beantwoording van vraag 1 van belang of deze (potentiële) koper een in de EU gevestigde groot- of detailhandelaar is en/of al eerder dit soort goederen heeft ingevoerd en/of heeft verkocht in de EU?
1c. Is voor de beantwoording van voorgaande vragen van belang of degene die deze merkgoederen te koop aanbiedt en/of verkoopt en/of levert ten tijde van dat aanbieden en/of verkopen en/of leveren weet of redelijkerwijze had moeten begrijpen dat zijn (potentiële) koper het vaste concrete voornemen heeft die goederen in te voeren en in de handel te brengen in de EU?
2. Moet artikel 13 van de Handhavingsrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 45 van het TRIPs-verdrag, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in artikel 2.21 lid 4 BVIE, volgens welke de houder van een merkrecht waarop inbreuk is gemaakt, slechts afdracht van door de inbreukmaker door de inbreuk genoten winst kan vorderen als sprake is van kwade trouw?
2a. Indien vraag 2 ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 13 van de Handhavingsrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 45 van het TRIPs-verdrag aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de uitlegging van een nationale regeling volgens welke de houder van een merkrecht waarop inbreuk is gemaakt geen afdracht van door de inbreukmaker door de inbreuk genoten winst kan vorderen als de inbreukmaker wiens handelen achteraf inbreukmakend wordt geoordeeld, het verwijt van inbreuk heeft bestreden met een verweer dat in redelijkheid niet als bij voorbaat kansloos kan worden aangemerkt?
3. Moet artikel 8 van de Handhavingsrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 3 van de Handhavingsrichtlijn, aldus worden uitgelegd dat het zich in geval van ongeoorloofde parallelhandel in originele merkproducten in beginsel verzet tegen de uitleg van een nationale bepaling volgens welke de maatregel van het verschaffen van informatie niet alleen ziet op verschaffing van informatie over door een rechter vastgestelde of aannemelijk geachte inbreuken, maar ook op handelingen waarvan niet door een rechter is vastgesteld of aannemelijk is geacht dat daardoor inbreuk is gemaakt?
Het hof verzoekt het HVJEU om over de hiervoor genoemde vragen uitspraak te doen. Daarnaast houdt het iedere verdere beslissing aan en schorst de gedingen tot het HVJEU naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.