Gepubliceerd op woensdag 23 mei 2018
IEF 17710
Gerecht EU (voorheen GvEA) ||
2 mei 2018
Gerecht EU (voorheen GvEA) 2 mei 2018, IEF 17710; ECLI:NL:OGEAA:2018:256 (manager afvalinzameling tegen VOF), https://ie-forum.nl/artikelen/gedaagde-kan-zich-niet-verschuilen-achter-uitlatingen-van-derden-als-deze-ernstige-beschuldigingen-b

Gedaagde kan zich niet verschuilen achter (uitlatingen van) derden als deze ernstige beschuldigingen bevatten

Gerecht in EA van Aruba 2 mei 2018, IEF 17710 ; ECLI:NL:OGEAA:2018:256 (manager afvalinzameling tegen VOF) Rectificatie, vrijheid van meningsuiting minder zwaar dan het recht bescherming van eer en goede naam. Het gewraakte artikel betreft de publicatie van een verklaring van een grote groep werknemers van Serlimar, waarin zij verneemde misstanden bij Serlimar aan de kaak stellen en ten aanzien van die misstanden opheldering vragen aan de Minister van Infrastructuur en Milieu. De uitlatingen suggereren onder meer dat eiser, die thans een hoge managersfunctie bij Serlimar vervult, in het verleden via een derde persoon een contract is aangegaan met Serlimar voor het wassen van trucks voor een vergoeding van zevenduizend florin per maand.

Voor zover gedaagde heeft bedoeld om te betogen dat zij alleen de mening van de werknemers van Serlimar heeft gepubliceerd, slaagt dit verweer niet. Gedaagde heeft een eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot haar publicaties en kan zich niet verschuilen achter (uitlatingen van) derden, als deze ernstige beschuldigingen bevatten die niet op feitelijk juiste informatie zijn gebaseerd en schade kunnen toebrengen aan iemands reputatie. In de publicatie is onvoldoende afstand genomen van de uitlatingen van de werknemers en tijdens de mondelinge behandeling ook blijk van heeft gegeven achter de uitlatingen te staan. De uitlatingen hadden op hun feitelijke juistheid moeten worden onderzocht. Rectificatie wordt bevolen.

4.5 Het gewraakte artikel betreft de publicatie van een verklaring van een grote groep werknemers van Serlimar, waarin zij verneemde misstanden bij Serlimar aan de kaak stellen en ten aanzien van die misstanden opheldering vragen aan de Minister van Infrastructuur en Milieu. De uitlatingen suggereren onder meer dat [eiser], die thans een hoge managersfunctie bij Serlimar vervult, in het verleden via een derde persoon een contract is aangegaan met Serlimar voor het wassen van trucks voor een vergoeding van zevenduizend florin per maand.

4.6 De in geschil zijnde uitlatingen vormen een feitelijke verklaring in voornoemde zin. In de eerste plaats dient te worden onderzocht in hoeverre de uitlatingen steun vinden in het ten tijde van de publicatie beschikbare feitenmateriaal. [gedaagde] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat de betreffende uitlatingen geen voldoende feitelijke basis hebben en feitelijk onjuist zijn. [gedaagde] heeft wel aangevoerd dat [eiser] het nummer en eigendommen (pickups) van Serlimar zou gebruiken voor zijn eigen bedrijf terwijl hij daar geen toestemming van Serlimar of de Minister voor heeft. [gedaagde] heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd en enig verband met de gewraakte uitlatingen is niet gebleken. [eiser] heeft deze stellingen ook weersproken.

4.7 Het gerecht is voorshands van oordeel dat de uitlatingen in hun onderlinge verband bezien tevens grievend dan wel diffamerend zijn jegens [eiser].
4.8 Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld om te betogen dat zij alleen de mening van de werknemers van Serlimar heeft gepubliceerd, slaagt dit verweer niet. [gedaagde] heeft een eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot haar publicaties en kan zich niet verschuilen achter (uitlatingen van) derden, als deze ernstige beschuldigingen bevatten die niet op feitelijk juiste informatie zijn gebaseerd en schade kunnen toebrengen aan iemands reputatie. In de publicatie heeft [gedaagde] onvoldoende afstand genomen van de uitlatingen van de werknemers van Serlimar jegens [eiser], terwijl [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling er ook blijk van heeft gegeven achter de uitlatingen van de werknemers van Serlimar te staan. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om de uitlatingen genoemd in het artikel onder punt 4 op hun feitelijke juistheid te onderzoeken.
4.9 [gedaagde] heeft niet weersproken dat zij, alvorens het artikel te publiceren, niet zelf aan [eiser] om commentaar heeft gevraagd en geen mogelijkheid tot weerwoord heeft geboden.
4.10 In het licht van het vorenstaande heeft [gedaagde] onzorgvuldig en onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. Het recht op vrijheid van meningsuiting van [gedaagde] weegt daarom in dit geval minder zwaar dan het recht van [eiser] op bescherming van zijn eer en goede naam.