Gepubliceerd op maandag 16 september 2024
IEF 22237
Rechtbanken ||
12 sep 2024
Rechtbanken 12 sep 2024, IEF 22237; ECLI:NL:RBAMS:2024:5723 (Prestige Perfumes B.V. tegen Coty Beauty Germany Gmbh), https://ie-forum.nl/artikelen/geen-dwangsommen-verbeurd-door-prestige-executie-door-coty-is-onrechtmatig

Ingezonden door Edwin van der Velde & Paul Tjiam, Simmons & Simmons LLP.

Geen dwangsommen verbeurd door Prestige; executie door Coty is onrechtmatig

Rb. Amsterdam 12 september 2024, IEF 22237; ECLI:NL:RBAMS:2024:5723 (Prestige Perfumes B.V. tegen Coty Beauty Germany Gmbh). Prestige houdt zich bezig met de wereldwijde handel in originele parfumflessen, waaronder parfumflessen van de merken waarvan Coty de houder is. In het verleden heeft rechtbank Den Haag geoordeeld dat Prestige de rechten van Coty heeft geschonden door een prijslijst te versturen aan een derde partij waarin demonstratiemodellen van de Coty-merken werden aangeboden, zonder dat op de prijslijst werd aangegeven of deze modellen op douanestatus T1 (buiten de EU) of douanestatus T0 (binnen de EU) werden geleverd [IEF 22053]. De uitspraak bracht mee dat Prestige inzage moest bieden aan Coty in de productie- en distributiekanalen van alle demonstratiemodellen die zij in de EU heeft aangeboden of verkregen. Coty heeft vervolgens een verzoekschrift ingediend voor het leggen van conservatoir bewijsbeslag ten laste van Prestige, dat door de voorzieningenrechter is toegewezen. Het bewijsbeslag vindt plaats op 26 juni 2024. Coty is van mening dat het bewijsbeslag onnodig traag is verlopen en dat er dwangsommen zijn verbeurd. Prestige is het daar niet mee eens en vordert in kort geding dat Coty wordt bevolen om haar executiemaatregelen te staken; ook vordert Prestige dat de in beslag genomen bescheiden aan Prestige worden geretourneerd. Coty vordert in reconventie dat haar advocaten afschriften van de in beslag genomen bescheiden ontvangen.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor het antwoord op de vraag of er dwangsommen zijn verbeurd, de gang van zaken op 26 juni 2024 moet worden getoetst aan de inhoud van het verzoekschrift waar het verlof tot bewijsbeslag op ziet. Prestige had een algemene medewerkingsplicht, welke restrictief moet worden geïnterpreteerd: deze ziet alleen op handelingen waarvan “in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij een inbreuk op die verplichting opleveren”. Volgens de rechter zijn zulke handelingen hier niet aan de orde. Er is sprake geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Hoewel de deurwaarder op een gegeven moment aangaf dat hij alles wel nodeloos lang vond duren, heeft hij op geen enkel moment dwangsommen aangezegd. Dat hij een USB-stick omhoog heeft gehouden, waarmee hij wilde aangeven dat hij het exploot met dwangsommen zou laten printen, doet daar niet aan af. Het voorgaande betekent dat het executeren van dwangsommen als onrechtmatig kan worden aangemerkt. Dit kan alleen Coty worden verweten en niet ook de deurwaarder, ondanks de stelling van Prestige. Kortom, de executie van de dwangsommen moet voorlopig worden gestaakt. De vordering tot opheffing van het bewijsbeslag wordt afgewezen, wegens gebrek aan een spoedeisend belang. Hetzelfde geldt voor de vordering in reconventie, naast het feit dat deze vordering door de complexe aard ervan ongeschikt is voor behandeling in kort geding (art. 256 Rv): in geschil tussen partijen is alleen al of de beslagen bescheiden bijvoorbeeld bedrijfsvertrouwelijke informatie bevatten, die Prestige niet gehouden is om te verstrekken. De voorzieningenrechter verwijst wat dit betreft naar de Haagse IE-bodemrechter waar de zaak door Coty aanhangig is gemaakt.

5.8. Geoordeeld wordt dat hiervan geen sprake is. Hoewel Prestige enerzijds de indruk heeft gewekt dat zij de voortgang van het bewijsbeslag heeft geprobeerd te traineren, heeft zij anderzijds wel steeds meegewerkt aan alle voor de inbeslagneming noodzakelijke handelingen. Uit het feitencomplex onder 2.8 volgt dat het lang heeft geduurd voordat alle personen die bij het bewijsbeslag aanwezig moesten (of wilden) zijn aanwezig waren op locatie. Het lijkt erop dat dat een ongelukkige samenloop van omstandigheden is geweest, omdat om 08:10 uur toen de deurwaarder arriveerde alleen de CEO en CFO aanwezig waren en de legal counsel en IT-deskundigen die dag elders waren. Verder hebben de advocaten van Prestige verzocht om bij de beslaglegging aanwezig te zijn en is de deurwaarder, terwijl hij gelet op het petitum onder F van het beslagrekest daartoe niet verplicht was, daar toch in meegegaan. Toen mr. Tjiam per e-mail hierop aandrong, gaf de deurwaarder aan dat hij alles wel nodeloos lang vond duren, maar heeft hij geen dwangsommen aangezegd. Uit het feitencomplex volgt voorts dat ook op andere momenten dat vertraging dreigde, de deurwaarder geen dwangsommen heeft aangezegd. De deurwaarder heeft slechts in de vroege ochtend het beslagverlof aan [naam 2] betekend en heeft toen de advocaten niet opschoten met het lezen van het beslagrekest een USB stick omhoog gehouden, waarmee hij wilde aangeven dat hij het exploot (waarmee hij dwangsommen kon aanzeggen) zou laten uitprinten. Daar is het echter bij gebleven. Onder deze omstandigheden kan naderhand niet worden gezegd dat Prestige dwangsommen heeft verbeurd. Daarbij komt dat de deurwaarder in zijn e-mail van 1 juli 2024 heeft geschreven zeker te weten dat er wegens de door hem gestelde vertraging geen data zijn vernietigd of onvindbaar zijn gemaakt, of anderszins aan de beslaglegging zijn onttrokken.

5.11. In reconventie vordert Coty inzage in de onder het bewijsbeslag vallende bescheiden op grond van artikel 843a Rv jo 1019a Rv. Deze vordering wordt vanwege het gebrek aan spoedeisend belang én vanwege de ongeschikt van de vordering voor behandeling in kort geding afgewezen. Coty heeft namelijk dezelfde vordering op 9 augustus 2024 aanhangig gemaakt in de bodemprocedure en Prestige gedagvaard voor een zitting op 18 december 2024. Kennelijk ontbrak op 9 augustus 2024 het spoedeisend belang om de vordering in kort geding aanhangig te maken of een eerdere zittingsdatum te krijgen. In dit kort geding kan dan ook niet van een spoedeisend belang worden uitgegaan. Nog daargelaten dat Coty onvoldoende heeft aangetoond dat zij door gebrek aan informatie daadwerkelijk schade lijdt. Daarbij komt dat onderhavige vordering zich niet leent voor een behandeling in kort geding (artikel 256 Rv). Hoewel een 843a Rv-vordering in principe in kort geding behandeld kan worden, ligt dat in deze zaak anders. Deze vordering hoort, zoals Prestige stelt, thuis bij de Haagse IE-bodemrechter waar de zaak door Coty aanhangig is gemaakt. De behandeling van deze 843a Rv-vordering is immers feitelijk en juridisch complex; in die zin dat het om dermate specialistische materie gaat dat alleen de bodemrechter, die nader onderzoek kan doen, die kan beoordelen. In geschil tussen partijen is alleen al of de beslagen bescheiden bijvoorbeeld bedrijfsvertrouwelijke informatie of andere informatie bevatten, die Prestige niet gehouden is om te verstrekken en of inzage kan worden gegeven. Prestige meent onder andere dat de informatie onvoldoende is gefilterd.