28 jun 2023
Gerecht EU: omstandigheden in communistisch Polen doen niet af aan beslissing EUIPO
Gerecht EU 28 juni 2023, ECLI:EU:T:2023:365, IEF 21524 (CEDC International/EUIPO) In deze zaak moet het Gerecht zich uitlaten over de juistheid van een beslissing van het EUIPO. De zaak betreft een driedemensionaal Uniemerk dat Underberg AG International (hierna: voegende partij) heeft aangevraagd. In eerste aanleg heeft CEDC zich tegen deze inschrijving verzet, wegens het gestelde gevaar op verwarring. De oppositie van CEDC is afgwezen, waar zij nu tegen in beroep gaat. CEDC verzoekt vernietiging van de beslissing van het EUIPO.
CEDC stelt dat EUIPO verkeerd heeft gehandeld in het onderzoek naar de feiten. Zij zou - onrechtmatig - niet hebben vastgesteld dat CEDC een ouder, zij het niet ingeschreven, recht had. Ook stelt CEDC dat is miskend dat er tussen haar rechtsvoorganger en voegende partij een vertrouwens- en loyaliteitsverplichting bestond. Uit deze verplichting volgt, zo stelt CEDC, een impliciete machtiging of vertegenwoordiging ten aanzien van de intellectuele eigendomsrechten van de oudere merken. Daarbij draagt zij ook de turbulente omstandigheden rond de jaren '70 en '90 in Polen aan. Deze omstandigheden maken dat niet is voldaan aan de procedurele verplichtingen om de feiten te onderzoeken en naar behoren te motiveren.
Het Gerecht onderzoekt of er grond is om te spreken van een relatie tussen partijen waar een mogelijke loyaliteitsverplichting uit zou kunnen voortvloeien. In dit onderzoek wordt de conclusie bereikt dat, hoewel CEDC en de rechtsvoorganger van de voegende partij zeker ooit een contractuele relatie hebben gehad, deze relatie niet dermate nauw was dat er nu nog sprake is van een relatie tussen de twee partijen. Als deze nu nog zou bestaan, is de aanwezigheid ervan niet bewezen. Het EUIPO heeft geen fouten gemaakt in de beoordeling van de bewijzen en stellingen die door CEDC zijn opgeworpen, ook in haar onderzoek naar het niet-ingeschreven recht geen fouten gemaakt. Verdere grieven van CEDC worden afgedaan met de opmerking dat zij berusten op een onjuiste lezing van de bestreden beslissing en de feitelijke grondslag.
32 Met haar tweede grief verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij niet de bewijzen heeft onderzocht waaruit volgens haar blijkt dat er een impliciete fiduciaire relatie tussen de partijen bestaat via PHZ Agros of Agros, die de facto optreedt als gemachtigde of vertegenwoordiger van PPS Polmos of Polmos (houders van intellectuele-eigendomsrechten, waaronder het driedimensionale merk dat een fles met een grashalm weergeeft). Verzoekster baseert zich in dit verband op verschillende bewijzen [bijlagen K1-K11], waaronder de in punt 31 hierboven genoemde overeenkomsten, en is van mening dat uit een gezamenlijk onderzoek van al deze feiten blijkt dat er een impliciete vertrouwens- en loyaliteitsverplichting rustte op Diversa of interveniënte ten aanzien van PPS Polmos of Polmos, die werden vertegenwoordigd door de-factogemachtigde PHZ Agros of Agros. In het bijzonder heeft de kamer van beroep niet erkend dat de fiduciaire aard van de relatie tussen de partijen (of hun rechtsvoorgangers) duidelijk bleek uit de invoerovereenkomsten van 10 mei 1983 en 8 mei 1987 en uit de overeenkomst van 29 oktober 1993, maar heeft zij „zich ertoe beperkt na te gaan of er overeenkomsten bestonden”. Bovendien volgt volgens verzoekster uit de rechtspraak dat de bescherming van de merkhouder blijft voortbestaan na de beëindiging van de contractuele relatie waaruit een vertrouwensverplichting voortvloeit. Ten slotte stelt zij dat rekening moet worden gehouden met het communistische regime in Polen in de jaren zeventig en met de „turbulente omstandigheden” waarin overheidsbedrijven in de jaren negentig werden geprivatiseerd. Zij komt tot de slotsom dat de kamer van beroep niet heeft voldaan aan haar procedurele verplichtingen om de feiten te onderzoeken en haar beslissing met betrekking tot al deze bewijzen te motiveren.
62 In de punten 82 tot en met 86 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep het standpunt ingenomen dat, ook al verzocht verzoekster haar om rekening te houden met de zeer ingewikkelde situatie in het „voormalige communistische Polen” en de historiek van de ondernemingsstructuur en van de merken in verband met de grashalm, zij zich diende te beperken tot de bewijzen die verzoekster had overgelegd om aan te tonen dat interveniënte de gemachtigde of vertegenwoordiger was of geweest was van de houder van de oudere rechten in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 40/94. Zij was van mening dat in casu verzoekster, waarschijnlijk vanwege de specifieke situatie van het „communistische Polen” destijds, er niet in was geslaagd het bewijs te leveren dat er een contractuele relatie bestond tussen haarzelf en interveniënte, of tussen haarzelf en PHZ Agros of Agros, noch op het tijdstip van indiening van merkaanvraag, noch daarvoor. Rekening houdend met de objectieve omstandigheden, zoals het politieke bestel en de eigendomsstructuur in Polen vóór 1989, heeft de kamer van beroep verklaard alle bewijzen te hebben beoordeeld en te moeten concluderen dat interveniënte met betrekking tot het oudere Franse merk nr. 95588457 en de oudere Poolse merken nrs. 85811 en 62081 niet kon worden beschouwd als een gemachtigde of vertegenwoordiger van verzoekster. Zij is tevens tot de slotsom gekomen dat de oppositie op basis van deze oudere merken niet kon worden toegewezen gelet op de tweede in dat artikel gestelde voorwaarde.