5 mrt 2025
Gerecht laat merk ROZALIYA jewelry for enlightenment in stand wegens aangetoond gebruik voor sieraden

Gerecht van de Europese Unie 5 maart 2025, IEF 22619; IEFbe 3894; ECLI:EU:T:2025:216 (Rosalia Vila Tobella tegen EUIPO, Raphael Europe Ltd). Het Gerecht heeft het beroep verworpen van Rosalia Vila Tobella tegen de beslissing van de Kamer van Beroep over het Uniemerk ROZALIYA jewelry for enlightenment. Het merk is ingeschreven op naam van Raphael Europe Ltd voor waren in klasse 14, waaronder sieraden, kettingen en decoratieve artikelen voor persoonlijk gebruik. Aanleiding voor het geschil was een verzoek tot vervallenverklaring van het merk wegens gebrek aan gebruik. De Afdeling Nietigverklaringen gaf dit verzoek gedeeltelijk toe en verklaarde het merk vervallen voor een groot deel van de geregistreerde waren. Voor onder meer sieraden en kettingen werd het merk gehandhaafd. Tegen die gedeeltelijke handhaving richtte verzoekster haar beroep. Volgens verzoekster kon het overgelegde bewijs hoogstens gebruik aantonen met betrekking tot diensten zoals detailhandel in juwelen, maar niet voor de betrokken waren zelf. Het Gerecht volgt dat betoog niet. De Kamer heeft vastgesteld dat het merk zichtbaar werd gebruikt in commerciële documenten, waaronder facturen, productomschrijvingen, stempels en online advertenties. Die documenten waren gericht aan eindgebruikers. Op basis daarvan werd een duidelijk verband aangenomen tussen het merk en de verhandeling van de betrokken waren.
Verder achtte de Kamer het gebruik van het merk op de markt voldoende effectief, bestendig in de tijd en stabiel. De producten waren volgens de merkhouder artistiek en relatief kostbaar, wat het beperkte verkoopvolume verklaart. Het Gerecht onderschrijft deze beoordeling en merkt op dat ook gering gebruik als normaal gebruik kan gelden, afhankelijk van de aard van de producten en markt. Met betrekking tot verkopen buiten de Unie oordeelde de Kamer dat facturen aan buitenlandse klanten kunnen worden opgevat als bewijs van uitvoer. Het Gerecht merkt op dat niet is onderzocht of het merk daadwerkelijk op die goederen of hun verpakking was aangebracht, maar dit gebrek aan motivering doet geen afbreuk aan de geldigheid van de beslissing, gezien het overgrote deel van het bewijs betrekking heeft op gebruik binnen de Unie.
Het tweede middel van verzoekster, dat ziet op een vermeend gebrek aan motivering, wordt ook verworpen. Volgens het Gerecht is de beslissing voldoende onderbouwd en gebaseerd op concreet en controleerbaar bewijsmateriaal. De kamer heeft geen veronderstellingen gehanteerd, maar haar oordeel gemotiveerd aan de hand van de stukken. Argumenten over detailhandelsdiensten zijn pas bij het Gerecht voor het eerst aangevoerd en konden daarom niet aan de Kamer worden tegengeworpen. Het Gerecht verwerpt het beroep in zijn geheel. Nu er geen zitting heeft plaatsgevonden en EUIPO alleen kostenveroordeling had gevraagd indien een zitting zou zijn gehouden, dragen beide partijen hun eigen kosten. Het merk ROZALIYA jewelry for enlightenment blijft daarmee behouden voor onder andere sieraden en kettingen, omdat het gebruik ervan voldoende is aangetoond.
51 Even minimal use can be sufficient to be classified as genuine, provided that it is regarded as warranted, in the relevant economic sector, as a means of maintaining or creating market shares for the goods or services protected by the mark. It follows that it is not possible to determine a priori, and in the abstract, what quantitative threshold should be chosen in order to determine whether the use was genuine or not, so that a de minimisrule, which would not allow EUIPO or, on appeal, the Court, to appraise all the circumstances of the dispute before it, cannot be laid down (judgment of 11 May 2006, Sunrider v OHIM, C‑416/04 P, EU:C:2006:310, paragraph 72).
72 In the second place, as regards sales of goods intended for export, the Board of Appeal stated that ‘the invoices demonstrating purchases outside the [European Union] will be interpreted as [relating to the] export from [the European Union] of goods with the [contested] mark’. In that regard, as has been stated in paragraph 42 above, in the present case, almost all the evidence submitted by the proprietor of the contested mark demonstrates use of that mark in the territory of the European Union and establishes to the requisite standard that the contested mark has been put to genuine use. Accordingly, even if the contested decision were vitiated by a failure to state reasons regarding sales of goods intended for export, that would have no bearing on the operative part of the contested decision for the same reasons, mutatis mutandis, as those set out in paragraphs 41 to 44 above.