30 aug 2016
Heeft kunstenaar niet beoogd auteursrechten in te brengen in vennootschap?
Hof Amsterdam 30 augustus 2016, IEF 16312; ECLI:NL:GHAMS:2016:3574 (auteursrechten kunstenaar) Auteursrechten. Akte. Aan de orde is aan wie de auteursrechten op de werken van de kunstenaar toebehoren. Appellanten hebben ter onderbouwing van hun standpunt aangevoerd dat dat de auteursrechten op de door [kunstenaar] vervaardigde kunstwerken ten tijde van zijn overlijden bij kunstenaar berustten en dat deze bij zijn overlijden (blijkens de in eerste aanleg overgelegde testamenten) krachtens erfopvolging zijn overgegaan op appellant. Geïntimeerden betwisten dat kunstenaar ten tijde van zijn overlijden auteursrechthebbende was. Zij stellen dat de auteursrechten op de werken van kunstenaar ter gelegenheid van de oprichting daarvan in 1989 zijn ingebracht in de vennootschap en verwijzen in dit verband onder meer naar de oprichtingsakte en de akte van inbreng. Het is hier nog maar de vraag of de kunstenaar niet heeft beoogd auteursrechten in te brengen in de vennootschap. Het hof ziet aanleiding om nader bewijs toe te laten, dat betrekking moet hebben op feiten en omstandigheden waaruit valt op te maken dat de kunstenaar niet beoogd heeft om de aan hem toebehorende auteursrechten in de vennootschap in te brengen.
3.4.1. In het feitenmateriaal zijn, ook naar oordeel van het hof, dusdanig sterke aanwijzingen gelegen dat de akte van inbreng er mede toe strekte de auteursrechten op de door [kunstenaar] vervaardigde kunstwerken aan de vennootschap over te dragen dat in beginsel de gevolgtrekking gewettigd is dat met deze akte aan het krachtens artikel 2 Auteurswet geldende vereiste is voldaan en de desbetreffende auteursrechten derhalve aan de vennootschap toebehoren.
3.4.2. Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de taalkundige uitleg van de aktes van oprichting en inbreng, te weten dat deze erop wijst dat [kunstenaar] zijn gehele onderneming met bijbehorende activa in de vennootschap heeft ingebracht en derhalve ook de auteursrechten op zijn (op dat moment bestaande) kunstwerken. Dat in de beschrijving van de inbreng (door [appellanten] overgelegd als productie 2 bij memorie van grieven) geen post immateriële activa is opgenomen is onvoldoende om hier anders over te oordelen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat degelijke beschrijvingen veelal zijn bedoeld om de waarde van de inbreng in de rechtspersoon te bepalen.
3.4.3. Waar het betreft de verdere omstandigheden die voor de uitleg bepalend zijn komt, naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen (vgl. rechtsoverweging 4.14) gewicht toe aan het doel waartoe de vennootschap is opgericht en waaraan deze sedert 1989 uitvoering heeft gegeven, zijnde het beheren en exploiteren van het artistieke erfgoed van [kunstenaar] . Ook in het licht daarvan ligt in de rede dat [kunstenaar] beoogd heeft om het uitsluitend recht op de exploitatie van zijn werk in de vennootschap onder te brengen. In dit verband is voorts veelbetekenend dat [appellant 1] zelf bij akte van 27 september 2002 het auteursrecht op haar werken (gedichten en teksten) aan de vennootschap heeft overgedragen met in de considerans van de akte de hierboven onder 3.1 sub weergeven tekst, waaruit op te maken valt dat zij er toen vanuit ging dat [kunstenaar] op soortgelijke wijze de (uitsluitende) rechten op zijn werken aan de vennootschap had overgedragen.
Hiernaast acht het hof met de rechtbank van betekenis dat in het (tweede) testament van [kunstenaar] een regeling is getroffen die alleen ziet op de in artikel 25 lid 1 sub a tot en met d Auteursrecht bedoelde persoonlijkheidsrechten, hetgeen op zijn minst het vermoeden wettigt dat [kunstenaar] er ten tijde van het opmaken van dit testament (in 1992) vanuit ging dat de exploitatierechten niet meer bij hem doch bij de vennootschap berustten.
Ten slotte is in dit verband van belang dat [kunstenaar] direct na de oprichting daarvan met de vennootschap een dienstverband is aangegaan - als directeur maar kennelijk ook in zijn hoedanigheid van kunstenaar nu hij zijn gehele bedrijf in de vennootschap heeft ondergebracht - en derhalve moet worden aangenomen de auteursrechten op de sedert 1 april 1989 vervaardigde kunstwerken (tenzij anders overeengekomen, waaromtrent echter niets is gesteld of gebleken) op de voet van artikel 7 Auteurswet aan de vennootschap zijn gaan toebehoren. In het licht van de bij [kunstenaar] (en [appellant 1] ) kennelijk destijds bestaande wens om versnippering tegen te gaan wijst ook deze omstandigheid erop dat alle auteursrechten op de werken van [kunstenaar] bij de vennootschap zijn ondergebracht.