Gepubliceerd op maandag 21 juli 2025
IEF 22814
HvJ EU ||
10 jul 2025
HvJ EU 10 jul 2025, IEF 22814; ECLI:EU:C:2025:551 (UPFR tegen DADA Music), https://ie-forum.nl/artikelen/hvj-eu-in-upfr-dada-music-geen-unierechtelijke-plicht-tot-forfaitaire-minimumvergoeding-voor-fonogramproducenten-mits-vergoeding-billijk-blijft

HvJ EU in UPFR/DADA Music: Geen Unierechtelijke plicht tot forfaitaire minimumvergoeding voor fonogramproducenten, mits vergoeding billijk blijft

HvJEU 10 juli 2025, IEF 22814, IEFbe 3943; ECLI:EU:C:2025:551 (UPFR tegen DADA Music). De zaak betreft een geschil tussen de Uniunea Producătorilor de Fonograme din România (hierna: UPFR), een organisatie voor collectief beheer van de naburige rechten van fonogramproducenten, en DADA Music SRL (hierna: DADA Music), exploitant van een lokaal radiostation.De UPFR (Roemeense collectieve beheerorganisatie voor naburige rechten van fonogramproducenten) sloot op 20 oktober 2011 een niet-exclusieve licentieovereenkomst met DADA Music. Deze overeenkomst verleende DADA Music het recht om commerciële fonogrammen via de radio uit te zenden. De vergoeding was afhankelijk van de inkomsten of uitgaven van de omroepactiviteiten, met een minimale forfaitaire vergoeding van 250 EUR per kwartaal (lokaal station) of 500 EUR (nationaal station). Na de inwerkingtreding van Roemeense wet nr. 74/2018, die de wettelijke basis voor deze minimumvergoedingen introk, weigerde DADA Music deze nog te betalen. UPFR bleef echter van mening dat deze verplichting bleef gelden totdat een nieuwe vergoedingsmethode werd vastgesteld. In het kader van deze zaak heeft de verwijzende rechter de prejudiciële vragen gesteld aan het Hof [zie IEF 21961]. Hiermee wenst de rechter opheldering over de reikwijdte van het recht op een billijke vergoeding voor fonogramproducenten bij mededeling aan het publiek (artikel 8, lid 2), en over de toelaatbaarheid van een nationale regeling die voorziet in een forfaitaire minimumvergoeding, in het licht van het Handvest en de regels inzake collectief beheer.

Wat betreft vraag 1 en 2 komt het Hof tot de volgende conclusie. Artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, artikel 16, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2014/26 en artikel 17, lid 2, van het Handvest, gelezen in het licht van artikel 52, lid 1, van het Handvest, verzetten zich niet tegen een nationale regeling waarbij geen forfaitaire minimumvergoeding wordt toegekend aan producenten van fonogrammen en bestaande bepalingen inzake dergelijke vergoedingen worden ingetrokken zonder nieuwe criteria of termijn, mits die wetgeving de billijkheid of passendheid van de vergoeding waarborgt en in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Het Hof verklaart de derde en vierde vraag ontvankelijk, ondanks het bezwaar van DADA Music. De nationale rechter heeft voldoende gemotiveerd waarom hij verduidelijking nodig heeft over de billijkheid en redelijkheid van de vergoeding op basis van de nationale regeling. Over deze vragen oordeelt het Hof dat de nationale rechter die oordeelt over een geschil tussen particulieren betreffende de vergoeding voor de uitzending van voor commerciële doeleinden uitgegeven fonogrammen, moet nagaan of die vergoeding billijk of passend is in de zin van de relevante richtlijnen, met inachtneming van het evenwicht tussen belangen van rechthebbenden en gebruikers. Indien de vergoeding volgens de nationale regeling niet billijk of passend is, kunnen de bepalingen van de richtlijnen niet worden ingeroepen om die regeling buiten toepassing te laten, tenzij het nationale recht dit toestaat. 

58. Ook al is het in laatste instantie aan de nationale rechter – die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen en de nationale regeling uit te leggen – om te bepalen of de bij die regeling opgelegde eisen aan de voorwaarden van het Unierecht voldoen, het Hof is in het kader van een prejudiciële verwijzing bevoegd om de verwijzende rechter op basis van het dossier van het hoofdgeding en van de bij hem ingediende schriftelijke en mondelinge opmerkingen nuttige aanwijzingen te verschaffen die hem in staat stellen het bij hem aanhangige geding te beslechten (arrest van 4 oktober 2024, Tecno*37, C‑242/23, EU:C:2024:831, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59. Ten eerste staat vast dat de beperkingen op de uitoefening van de in artikel 17, lid 2, van het Handvest bedoelde rechten die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling meebrengt, zijn gesteld bij wet nr. 74/2018.

60. Ten tweede kan een nationale regeling waarbij geen forfaitaire minimumvergoeding voor producenten van fonogrammen is gewaarborgd omdat daarbij de bepalingen inzake een dergelijke vergoeding voor radio-uitzendingen met ingang van negentig dagen na de bekendmaking ervan zijn ingetrokken, het eigendomsrecht niet in zijn kern aantasten zolang die regeling niet leidt tot een ontneming van eigendom (zie naar analogie arrest van 5 mei 2022, BPC Lux 2 e.a., C‑83/20, EU:C:2022:346, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit het dossier waarover het Hof beschikt, komt namelijk naar voren dat de wijze van vaststelling van de vergoedingen van de rechthebbenden die is neergelegd in de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, ertoe heeft geleid dat aan deze rechthebbenden vergoedingen worden betaald die evenredig zijn aan de daadwerkelijk door de lokale radiostations ontvangen inkomsten.

61. Ten derde blijkt uit dit dossier dat wet nr. 74/2018 tot doel heeft een stelsel op te zetten dat rekening houdt met de economische situatie van de lokale radiostations die, wegens hun beperkte publiek en hun doorgaans beperkte inkomsten, niet in staat zijn om kosten te dragen die niet in verhouding staan tot hun inkomsten. Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties is een dergelijk doel legitiem, aangezien het ertoe strekt de economische levensvatbaarheid van die stations te verzekeren.

62. Wat ten vierde de evenredigheid betreft van de beperking van het in artikel 17, lid 2, van het Handvest neergelegde recht met het doel dat wordt nagestreefd door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling, blijkt om te beginnen – onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – dat een methode waarbij de aan de rechthebbenden verschuldigde vergoeding wordt vastgesteld op basis van enkel de inkomsten van de omroepen, geschikt is om het doel te bereiken dat door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling wordt nagestreefd, aangezien aldus rekening kan worden gehouden met de economische draagkracht van de lokale stations.