Gepubliceerd op donderdag 6 mei 2021
IEF 19931
Gerecht EU (voorheen GvEA) ||
5 mei 2021
Gerecht EU (voorheen GvEA) 5 mei 2021, IEF 19931; ECLI:EU:T:2021:237 (Grangé en Van Strydonck tegen EUIPO en Nema), https://ie-forum.nl/artikelen/inschrijving-woordmerk-onterecht-afgewezen

Uitspraak ingezonden door Michaël de Vroey, Baker McKenzie.

Inschrijving woordmerk onterecht afgewezen

Gerecht EU 5 mei 2021, IEF 19931, IEFbe 3209; ECLI:EU:T:2021:237 (Grangé en Van Strydonck tegen EUIPO en Nema) Modeontwerpers Grangé en Van Strydonck hebben in 2018 het woordmerk 'âme' laten registreren bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). Nema, houder van het merk 'AMEN', heeft tegen deze registratie bezwaar aangetekend. Het EUIPO heeft vervolgens de registratie voor âme alsnog afgewezen op de grond van dat er anders sprake zou zijn van verwarringsgevaar. Grangé en Van Strydonck eisen van het Gerecht dat deze de afwijzing van het EUIPO nietig verklaart. Het Gerecht stelt de modeontwerpers hierbij in het gelijk en oordeelt o.a. dat EUIPO te weinig onderzoek heeft verricht voor het maken van zijn beslissing.

78. In the present case, since, first, the Board of Appeal erred in concluding, that it was not possible to carry out a conceptual comparison in view of the fact that the marks at issue did not convey any clear concept capable of being grasped directly and immediately by the average consumer (see paragraph 60 above), its assessment of the likelihood of confusion is necessarily vitiated by errors (see, to that effect, judgment of 3 October 2019, Vafo Praha v EUIPO – Rutzinger-Kurpas (Meatlove), T‑491/18, not published, EU:T:2019:726, paragraph 71). Second, the same applies to its erroneous refusal to examine the possible application of the case-law relating to the counteraction of visual and phonetic similarities through conceptual differences (see paragraphs 66 to 73 above).

79. If the Board of Appeal had correctly examined the conceptual similarity of the marks at issue, in particular on the part of the German-, Slovak- and Czech-speaking public, and if it had not erroneously refused to examine the possible application of the case-law relating to the counteraction of visual and phonetic similarities through conceptual differences, it cannot be ruled out that it should have found, in the present case, that there was no likelihood of confusion.