Gepubliceerd op donderdag 13 maart 2008
IEF 5802
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Nadere voorlichting

dgcsc.gifRechtbank ’s-Gravenhage, 12 maart 2008, HA ZA 07-1555, Consolidated Shoe Company tegen Dolce & Gabbana Roermond B.V.

Litispendentie incident in schoenen-auteursrechtzaak. Aanhouding en comparitie wegens onduidelijkheid over parallelle Franse zaak.

Eiser CSC brengt onder het merk Palladium schoenen op de markt en verkoopt sinds eind december 2005 het model Palladium Bilbao. D&G brengt in haar lijn D&G Junior het volgens eiser CSC inbreukmakende model 'Low mini Boots - Farmstil' op de markt (afbeeldingen in het vonnis).

Volgens D&G zou de rechtbank zich echter (tijdelijk) van een oordeel over de gestelde auteursrechtinbreuk moeten onthouden. Zij beroept zich in dit verband op art. 27 EEX-Vo: Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat. Staat die bevoegdheid vast, dan verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.

De rechtbank houdt de zaak inderdaad aan, maar om andere redenen:

“4.5. De vraag is derhalve of tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn die hetzelfde onderwerp betreffen. Niet duidelijk is of in de Franse procedure dezelfde onderwerpen in geschil zijn als in de onderhavige procedure. In de overgelegde dagvaarding uit de Franse procedure wordt in algemene zin een verbod gevorderd inbreuk te maken op de auteurrechten met betrekking tot de Bilbao-laars. Dit zou met zich kunnen brengen dat de Franse rechter zich ook dient uit te spreken over de rechtmatigheid van in andere landen (zoals Nederland) verrichte handelingen. Het is gelet op de stellingen en feiten in die zaak (welke de rechtbank niet bekend zijn) evengoed mogelijk dat de Franse rechter zich enkel dient uit te laten over in Frankrijk verrichte handelingen. Dat zou in ieder geval een verklaring kunnen zijn voor de eiswijziging van CSC. Of dat het geval is, blijkt niet uit de stukken. Omdat ook in de onderhavige procedure vooralsnog niet duidelijk is wie van welke inbreukmakende handelingen in welke landen een verwijt wordt gemaakt, kan de rechtbank geen antwoord geven op de vraag of het risico van tegenstrijdige uitspraken zich voordoet. Zij wenst op dit punt nader te worden voorgelicht.”

Dat de eisende partij in de Franse procedure en in de onderhavige procedure niet dezelfde vennootschappen zijn, houdt niet zonder meer in dat het beroep op litispendentie moet worden afgewezen. Daarvoor is van belang of deze vennootschappen voor de toepassing van art. 27 EEX-Vo moeten worden gelijkgesteld omdat -kort gezegd- hun belangen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden (HvJEG 19 mei 1998, zaak C-351/96).

Dat het i.c. ook niet duidelijk is in hoeverre de belangen van partijen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden is een extra reden voor nadere voorlichting en de rechtbank gelast daarom een comparitie van partijen. Uit proceseconomisch oogpunt zal de comparitie meteen ook worden benut voor een comparitie van partijen in de hoofdzaak. De rechtbank is immers hoe dan ook bevoegd te oordelen over de gestelde inbreuk op het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel en de slaafse nabootsing.

Lees het vonnis hier.