Gepubliceerd op vrijdag 27 oktober 2017
IEF 17219
Rechtbank Midden-Nederland ||
25 okt 2017
Rechtbank Midden-Nederland 25 okt 2017, IEF 17219; ECLI:NL:RBMNE:2017:5341 (Uitingen Facebook klusbedrijf), https://ie-forum.nl/artikelen/negatieve-uitingen-op-facebook-geen-ontoelaatbare-schending-van-recht-op-bescherming-eer-en-goede-na

Negatieve uitingen op Facebook geen ontoelaatbare schending van recht op bescherming eer en goede naam

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 25 oktober 2017, IEF 17219; IT 2386; ECLI:NL:RBMNE:2017:5341 (Uitingen Facebook klusbedrijf) Botsende grondrechten. Eisers hebben bij gedaagde een dakkapel gerenoveerd. Gedaagde heeft geklaagd bij de uitvoerder over de scheefstand van de verbouwde dakkapel en ontstane lekkages. De gebreken zijn niet hersteld en gedaagde heeft daarom op Facebook negatieve berichten geplaatst over de eisers. Eisers vorderen dat de uitlatingen op Facebook worden verwijderd. Er moet een afweging gemaakt worden tussen het belang van gedaagde dat zij in haar fundamentele recht op een vrije meningsuiting wordt beperkt, en het belang van eisers recht op bescherming van hun eer en goede naam. Anders dan eisers stellen kunnen de geplaatste opmerkingen niet als onjuist of onbetamelijk worden aangemerkt. De tekortkomingen die gedaagde noemt zijn onvoldoende weersproken en niet verholpen door eisers. De opmerkingen zijn niet onbetamelijk verwoord, maar als een vaststelling van de feiten. Bovendien nodigt eiser bezoekers van de Facebookpagina uitdrukkelijk uit om hun mening te geven. Er is geen plaats voor het oordeel dat de aantasting van hun eer en goede naam ten onrechte heeft plaatsgevonden.
 

4.2. Inhoudelijk stellen [eisers c.s.] als grond voor hun vordering (i) dat [gedaagde] bij toewijzing van de vordering weliswaar in haar fundamentele recht op vrije meningsuiting zal worden beperkt, maar (ii) dat daartegenover staat dat de uitlatingen van [gedaagde] , die volgens hen onrechtmatig zijn, een aantasting vormen van de eer en goede naam van [eisers c.s.] en daarmee inbreuk maken op hun fundamentele recht op bescherming van hun eer en goede naam. Volgens [eisers c.s.] moet dit laatstgenoemde recht in de gegeven omstandigheden zwaarder wegen dan het eerstgenoemde recht van [gedaagde] , zodat een beperking van haar recht op vrije meningsuiting gerechtvaardigd is. Deze belangenafweging van de fundamentele rechten van partijen baseren [eisers c.s.] – kort samengevat – op het volgende:
-- De uitlatingen van [gedaagde] dienen geen maatschappelijk belang;
-- [gedaagde] heeft de uitlatingen gedaan op de Facebookpagina van [eiseres sub 1] , maar zij is nooit klant geweest van [eiseres sub 1] ;
-- De uitlatingen van [gedaagde] zijn onjuist en deels onbetamelijk; zij geeft een verkeerde lezing van hetgeen zich heeft voorgedaan, en het is juist [bedrijf 2] die is gedupeerd, niet [gedaagde] ;
-- [eisers c.s.] lijden door de uitlatingen ten onrechte aanzienlijke schade, nu die uitlatingen onterecht een negatief beeld geven van het door hen uitgevoerde werk;
-- [gedaagde] lijkt enkel als doel te hebben dat [eisers c.s.] bepaalde werkzaamheden bij haar zullen verrichten.
Ter zitting hebben [eisers c.s.] deze gronden nog nader toegelicht ten aanzien van de afzonderlijke uitlatingen en ten aanzien van die uitlatingen als geheel. Deze toelichtingen vallen deels samen met de hiervoor gestelde gronden en zullen hierna voor zover van belang aan de orde komen.

4.3. [gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat zij de reacties op de site van [eiseres sub 1] / [bedrijf 2] heeft mogen plaatsen en dat zij dit uit maatschappelijk belang heeft gedaan. Zij stelt daartoe onder meer – kort samengevat en voor zover hier van belang – het volgende:
-- Op de bedoelde Facebookpagina wordt uitdrukkelijk gelegenheid geboden voor het plaatsen van reviews en berichten;
-- Uit de gepubliceerde pagina's op Facebook en op het internet blijkt duidelijk dat er een belangenverstrengeling bestaat tussen de bedrijven [eiseres sub 1] en [bedrijf 2] ;
-- [gedaagde] is niet de enige die in haar uitlatingen de door [eisers c.s.] gestelde “goede naam” in twijfel heeft getrokken: ook nader genoemde anderen hebben dat gedaan;
-- Ten aanzien van de door [eisers c.s.] gestelde schade betwist [gedaagde] gemotiveerd de stellingen van [eisers c.s.] dat zij, [gedaagde] , een verkeerde lezing heeft gegeven van hetgeen is voorgevallen en dat [bedrijf 2] de gedupeerde is geweest. In dit kader wijst zij met name op de schade van omstreeks € 7.000,00, waarmee, naar zij stelt, [bedrijf 2] haar destijds heeft laten zitten. Die schade heeft zij daarbij, onder verwijzing naar onder meer de onder 2.8 genoemde brief van 11 september 2013 van haar raadsman, nader toegelicht.

4.4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Zoals [eisers c.s.] terecht stellen, gaat het hier om een afweging van het belang van [gedaagde] dat zij niet, althans niet zonder goede grond, in haar fundamentele recht op een vrije meningsuiting wordt beperkt, en het belang van [eisers c.s.] dat geen inbreuk wordt gemaakt op hun fundamentele recht op bescherming van hun eer en goede naam. In dit kader acht de voorzieningenrechter het volgende van belang.

4.7. Anders dan [eisers c.s.] stellen, kunnen de geplaatste opmerkingen van [gedaagde] niet als onjuist en/of onbetamelijk worden aangemerkt en kan ook niet gezegd worden dat [gedaagde] daarmee een verkeerde lezing heeft gegeven van hetgeen zich heeft voorgedaan. Die opmerkingen betreffen drie aspecten, te weten (i) de slechte kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden (1 ster); (ii) de “hoop kosten” die [gedaagde] volgens haar tweede opmerking heeft moeten om “het” weer in orde te krijgen; en (iii) de gebroken dakruit van de serre die niet is vervangen. Het eerstgenoemde aspect, de slechte kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden, vindt bevestiging in de opsomming van de tekortkomingen in de onder 2.8 genoemde brief van 11 september 2013, nu deze tekortkomingen door [eisers c.s.] niet of onvoldoende zijn weersproken en deze vervolgens voor het grootste deel niet zijn verholpen. Het tweede aspect, de “hoop kosten” die [gedaagde] stelt te hebben moeten maken, betreft de kosten van het vervangen van de gebroken ruit van het serredak, die als gevolg van het uitblijven van de door [bedrijf 2] / [eiser sub 2] toegezegde vervanging voor eigen rekening van [gedaagde] zijn gekomen. Zoals onder 2.11 is vermeld, bedroegen die kosten € 918,52 inclusief BTW. Voldoende aannemelijk is dat dit bedrag van € 918,52 voor [gedaagde] een “hoop kosten” vormde, nu zij desgevraagd ter zitting onweersproken heeft verklaard dat zij het totale bedrag van de verbouwing, € 55.000,00 inclusief BTW, geheel uit de erfenis van haar vader heeft kunnen bekostigen, maar dat zij daarna geen geld meer had om met name het geadviseerde herstel van de dakkapel, dat € 6.183,46 inclusief BTW zou gaan kosten, nog te laten uitvoeren. Het derde aspect betreft eveneens de gebroken ruit van het serredak, maar hier gaat het niet om de kosten als zodanig, maar om het feit dat die ruit niet is vervangen hoewel dit volgens [gedaagde] met de uitvoerder van [bedrijf 2] dan wel met [eiser sub 2] was afgesproken, en zij daardoor die ruit op eigen kosten moest laten repareren. Die toegezegde vervanging vindt bevestiging in de meergenoemde, onder 2.8 weergegeven brief van 11 september 2013, terwijl [eiser sub 2] ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij die toezegging had gedaan. Aangezien die gebroken ruit (een deel van) het dak van de serre vormde, is evident dat [gedaagde] dan wel genoodzaakt was om zelf die ruit te laten vervangen en dus ook om de kosten daarvan voor eigen rekening te nemen.
De genoemde opmerkingen van [gedaagde] berusten dus op feiten en zijn niet onbetamelijk, nu zij niet in onbetamelijke bewoordingen zijn gesteld, maar als een vaststelling van die feiten zijn verwoord.
De daar nog aan toegevoegde stelling van [eisers c.s.] dat het juist [bedrijf 2] is geweest die was gedupeerd, snijdt geen hout, nu zij die stelling op geen enkele wijze hebben onderbouwd en zij ook tegenover het gemotiveerde verweer van [gedaagde] op dit punt niets naders hebben gesteld of hebben overgelegd waaruit zou kunnen blijken op welke wijze [bedrijf 2] dan wel gedupeerd zou zijn.

4.8. Het door [eisers c.s.] veronderstelde doel dat [gedaagde] met het plaatsen van haar opmerkingen zou hebben gehad, te weten dat [eiseres sub 1] nog werkzaamheden aan haar woning zou komen verrichten, heeft [gedaagde] ter zitting gemotiveerd weersproken. Zij heeft daarbij met name verklaard dat er geen werkzaamheden aan de woning meer te verrichten zijn, maar dat zij graag, gezien het directe verband tussen [eiseres sub 1] , [bedrijf 2] B.V. en [eiser sub 2] , met [eiser sub 2] , als de toenmalige verantwoordelijke persoon voor de uitvoerder [bedrijf 2] B.V., had willen overleggen over een oplossing voor de aanzienlijke schade van omstreeks € 7.000,00 waarmee die uitvoerder haar (en [B] ) destijds heeft laten zitten, bijvoorbeeld in de vorm van een genoegdoening, om op die wijze hun nog steeds doorlopende ernstige onbehagen over de uitgevoerde werkzaamheden te kunnen beëindigen, maar [eiser sub 2] is daartoe volgens haar niet bereid gebleken. Ter zitting hebben [eisers c.s.] weliswaar betwist dat die herstelkosten € 6.183,46 inclusief BTW zouden bedragen, maar zij hebben daarbij niets gesteld of overgelegd waaruit zou kunnen blijken wat die kosten dan wél zouden moeten zijn, zodat nu van dat bedrag van € 6.183,46 inclusief BTW, dat op een deskundigenrapport is gebaseerd, moet worden uitgegaan. Daarnaast is het volgende van belang. Ter zitting heeft [eiser sub 2] verklaard dat hij van tevoren wist dat de dakkapel scheef zou gaan staan. Volgens [gedaagde] heeft [eiser sub 2] dat toen niet meegedeeld. Die stelling is vervolgens niet door [eiser sub 2] weersproken, zodat deze vaststaat. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had [bedrijf 2] B.V./ [eiser sub 2] [gedaagde] moeten waarschuwen dat de dakkapel scheef zou komen te staan. Gelet hierop, op de schadeomvang, op het feit dat [gedaagde] ondanks de gedane hersteltoezegging toch zelf voor het herstel van een aantal gebreken, zoals de gebroken serre-dakruit en de lekkages in de serre, heeft moeten zorgen, en op het onopgeloste geschil over een oplossing voor de ontstane situatie, is dan niet alleen begrijpelijk maar kan ook niet als onredelijk worden beschouwd (i) dat [gedaagde] – zoals vermeld in haar vroegere opmerkingen op de Facebook- dan wel internetpagina's – anderen voor de werkzaamheden van destijds [bedrijf 2] B.V., nu [eiseres sub 1] , heeft willen waarschuwen, en (ii) dat zij later, na het verwijderen van die vroegere opmerkingen, op de Facebookpagina van [eiseres sub 1] alsnog nieuwe opmerkingen heeft geplaatst. De wijze waarop zij destijds die vroegere opmerkingen had verwoord, kan hier buiten beschouwing blijven, nu die vroegere opmerkingen hier niet in het geding zijn.

4.9. Al het voorgaande leidt tot de slotsom (i) dat [gedaagde] de opmerkingen op 5 augustus 2017 en op 10 augustus 2017 op de Facebookpagina van [eiseres sub 1] heeft geplaatst, terwijl [eiseres sub 1] bezoekers van die Facebookpagina uitdrukkelijk uitnodigt om hun mening te geven en om een opmerking te plaatsen; (ii) dat die uitlatingen op feiten zijn gebaseerd en niet op een onbetamelijke wijze zijn verwoord; en (iii) dat weliswaar duidelijk is dat die uitlatingen afdoen aan de eer en goede naam van [eisers c.s.] , maar dat er – anders dan [eisers c.s.] hebben gesteld – geen plaats is voor het oordeel dat die aantasting van hun eer en goede naam ten onrechte heeft plaatsgevonden. Er is dan evenmin plaats voor het oordeel dat het belang van [eisers c.s.] bij bescherming van hun eer en goede naam zwaarder moet wegen dan het belang van [gedaagde] om niet te worden beperkt in haar recht op een vrije meningsuiting, zodat de gevorderde veroordeling van [gedaagde] , die een beperking van dat recht inhoudt, niet toewijsbaar is.