Gepubliceerd op maandag 6 augustus 2012
IEF 11645
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Niet voldaan aan opheffingscriterium

Vzr. Rechtbank Amsterdam 3 augustus 2012, zaaknr. 521082/KG ZA 12-943 (D.I.F. Ltd. tegen The Goodyear)

Uitspraak ingezonden door Hidde Koenraad, Vondst Advocaten.

Merkenrecht. DIF is een internationale autobandenhandelaar. Goodyear is producent van autobanden. Op 14 maart 2012 heeft de douane aan Goodyear gemeld dat zij een zending autobanden heeft aangetroffen afkomstig uit Senegal, welke mogelijk inbreuk maken op een aan Goodyear toekomend merkenrecht. DIF vordert in conventie opheffing van het beslag en veroordeling van Goodyear tot betaling van schadevergoeding. In reconventie vordert Goodyear dat DIF wordt verboden inbreuk te maken op het merk GOODYEAR.

De voorzieningenrechter oordeelt dat niet aan het opheffingscriterium is voldaan. In reconventie wordt door de voorzieningenrechter geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is dat er sprake is van daadwerkelijke merkinbreuk. Ten aanzien van de banden waarop thans beslag is gelegd is nader onderzoek nodig voor het al dan niet sprake zijn van een (dreigende) merkinbreuk. Er zijn zijn geen concrete aanwijzingen dat DIF daarnaast andere artikelen heeft ingevoerd waarvan wel vaststaat dat daarmee inbreuk wordt gemaakt op een aan Goodyear toekomend intellectueel eigendomsrecht. In reconventie wordt de vordering daarom afgewezen.

De voorzieningenrechter weigert de gevraagde voorziening van DIF en Goodyear. In conventie wordt DIF veroordeeld in de proceskosten, in reconventie worden de proceskosten gecompenseerd.

In conventie 5.7. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. De gegrondheid van het verweer van DIF kan zonder nader onderzoek niet worden vastgesteld. Voorop wordt gesteld dat de goederen geadresseerd waren aan Pregon, zodat uitgangspunt is dat zij bestemd waren voor een in Nederland gevestigde onderneming. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval merkinbreuk zou worden gemaakt. DIF heeft het tegendeel, namelijk dat de banden niet in de EER zijn of zouden worden ingevoerd, voorshands niet aannemelijk gemaakt. Ook als met DIF wordt aangenomen dat het mogelijk is na de aankomst van de goederen in Nederland de douanetechnische status daarvan te bepalen (al dan niet bestemd voor de EER), is de in dit geval gestelde bedoeling om de banden in transito te houden voorshands onvoldoende aannemelijk geworden. De enkele stelling van DIF dat Pregon een bonded warehouse heeft, waar de goederen in transito zouden kunnen blijven, hetgeen door Goodyear wordt betwist en verder nergens uit blijkt, is daarvoor onvoldoende. Pregon zelf heeft zich op de vlakte gehouden, door niet meer te verklaren dan dat zij niet de koper van de banden was.

In reconventie 6.3. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. In conventie is reeds overwogen dat een nader onderzoek naar de gegrondheid van het verweer van DIF noodzakelijk is om vast te stellen of er ten aanzien van de banden waarop thans beslag is gelegd al dan niet sprake is van een (dreigende) merkinbreuk. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat DIF daarnaast andere artikelen heeft ingevoerd waarvan wel vaststaat dat daarmee inbreuk wordt gemaakt op een aan Goodyear toekomend intellectueel eigendomsrecht. Gelet hierop is op dit moment onvoldoende aannemelijk dat sprake is van daadwerkelijke merkinbreuk. De vordering in reconventie zal daarom worden afgewezen.