4 mrt 2021
Prejudiciële vraag over de stel- en bewijsplicht in een vervallenverklaringsprocedure
Landgericht Saarbrücken 4 maart 2021, IEF 19976, IEFbe 3225; C-183/21 (Maxxus tegen Globus) De Duitse rechter heeft in deze zaak een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie gesteld over de uitleg van Europese richtlijnen betreffende het merkenrecht. De vraag ziet op de uitlegging van de merkenrichtlijn(en) met betrekking tot nationale vervallenverklaringsprocedures wegens niet-gebruik van nationale merken. Globus is houder van een merknaam, waarvan Maxxus betwist dat het nog in gebruik is. Volgens de verwijzende rechter heeft Maxxus weinig eigen onderzoek gedaan om aan te tonen dat Globus de merknaam inderdaad niet meer gebruikt. Globus heeft zich uitgebreid verweerd. De verwijzende rechter vraagt zich af bij wie nu de stel- en bewijsplicht rust.
41. Het is juist dat in aanmerking dient te worden genomen dat de vordering tot vervallenverklaring het algemeen belang dient dat erin bestaat merken alleen dan een exclusieve bescherming te verlenen wanneer ze ook gebruikt worden. Ook de Duitse wet laat de vordering tot vervallenverklaring toe zonder eigen juridisch belang. Niettemin kunnen de rechtmatige belangen van een merkhouder om niet zomaar, maar alleen wanneer ook de verzoekende partij „haar huiswerk heeft gedaan” in rechte te worden aangesproken, pleiten voor een zekere stelplicht van laatstgenoemde
43. In de civiele vervallenverklaringsprocedure, die tegen de merkhouder wordt ingeleid, ligt dat geheel anders. Om te beginnen wordt deze procedure niet geregeld door de richtlijn, hetgeen pleit tegen de beperking van de stelplicht van de verzoekende partij. A contrario wordt dus aan de nuttige werking van de merkenrichtlijn geen afbreuk gedaan door de stelplicht van de verzoekende partij in de civiele vervallenverklaringsprocedure. Bovendien bepaalt hierbij de verzoekende partij de omvang van de betwisting van het vermeende niet-gebruikte merk van de houder. Daarom is volgens de verwijzende rechter in deze situatie ten minste een gesubstantieerd, op feiten berustend betoog van de verzoekende partij vereist, teneinde te voorkomen dat de vervallenverklaringsprocedure geheel onbeheersbaar wordt. Dit betekent dat de verzoekende partij een bepaald passend onderzoek dient te verrichten voordat zij de procedure inleidt.