Gepubliceerd op dinsdag 18 oktober 2022
IEF 21032
HvJ EU ||
13 okt 2022
HvJ EU 13 okt 2022, IEF 21032; ECLI:EU:C:2022:791 (Perfumesco tegen Procter & Gamble), https://ie-forum.nl/artikelen/prejudiciele-beslissing-over-beschermende-maatregel

Uitspraak ingezonden door Charlotte Vrendenbarg, Universiteit Leiden.

Prejudiciële beslissing over beschermende maatregel

HvJ EU 13 oktober 2022, IEF 21032, IEFbe 3558; C‑355/21, ECLI:EU:C:2022:791 (Perfumesco tegen Procter & Gamble) Procter & Gamble is een producent van parfumerieproducten. Door middel van een verleende licentieovereenkomst had zij het uitsluitende recht om het Uniewoordmerk HUGO BOSS te gebruiken. HUGO BOSS stelt aan de door haar erkende verkopers gratis productmonsters ter beschikking zodat klanten deze kunnen testen. Perfumesco is via een webwinkel actief als groothandelaar in parfumerieproducten. Zij biedt regelmarig productmonsters te koop aan die voorzien zijn van het merk HUGO BOSS, met de mededeling dat deze monsters zich qua geur niet van het gewone product onderscheiden. De zaak komt uiteindelijk bij de verwijzende rechter in kwestie, de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen). Er bestaat onuidelijkheid over de vraag of de productmonsters vernietigd moeten worden. De Sąd Najwyższy verzocht het Hof een prejudiciële beslissing beslissing te nemen over of art. 10, lid 1 richtlijn 2004/48 aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de uitlegging van een nationale bepaling volgens welke een beschermende maatregel niet kan worden toegepast op goederen die zijn vervaardigd en voorzien van een Uniemerk met toestemming van de merkhouder, maar die zonder zijn toestemming in de handel zijn gebracht in de EER. Het Hof oordeelt dat artikel 10 lid 1 richtlijn 2004/48 zich inderdaad hiertegen verzet. Art. 10 lid 1 richtlijn 2004/48 beperkt zich in de toepassing van beschermende maatregelen niet tot bepaalde vormen van een inbreuk op een IE-recht.

40      Volgens de bewoordingen van artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/48 moeten de lidstaten er zorg voor dragen dat „de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de eiser kunnen gelasten dat passende maatregelen worden genomen met betrekking tot de goederen waarvan zij hebben vastgesteld dat zij een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht vormen”. Tot deze maatregelen behoort de in artikel 10, lid 1, onder c), vermelde maatregel, namelijk de vernietiging van goederen.

41. Uit de bewoordingen van artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/48 volgt dan ook dat deze bepaling de toepassing van de corrigerende maatregelen waarin zij voorziet niet beperkt tot bepaalde vormen van inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht. Bovendien staat het volgens artikel 10, lid 3, van deze richtlijn, gelezen in het licht van overweging 17 ervan, aan de bevoegde rechterlijke instanties om bij de behandeling van een verzoek om corrigerende maatregelen rekening te houden met de noodzakelijke evenredigheid tussen de ernst van de inbreuk en de gelaste maatregelen en met de belangen van derden. Het staat dus aan deze instanties om te beslissen welke maatregel in elk concreet geval moet worden genomen.

54. Aangezien het om de in punt 41 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen aan de bevoegde nationale rechterlijke instanties staat om van geval tot geval te bepalen welke van de in artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/48 bedoelde maatregelen wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht kan worden opgelegd, kan bijgevolg niet worden geoordeeld dat de in artikel 10, lid 1, onder c), van deze richtlijn bedoelde corrigerende maatregel bestaande in de vernietiging van goederen enkel van toepassing is in geval van een inbreuk op het door artikel 9, lid 3, onder a), van verordening nr. 207/2009 verleende recht en dat de toepassing van deze maatregel uitgesloten is in geval van een inbreuk op de door artikel 9, lid 3, onder b) of c), van deze verordening verleende rechten.

55. Gelet op een en ander moet op de vraag worden geantwoord dat artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de uitlegging van een nationale bepaling volgens welke een beschermende maatregel bestaande in de vernietiging van goederen niet kan worden toegepast op goederen die zijn vervaardigd en voorzien van een Uniemerk met toestemming van de merkhouder, maar die zonder zijn toestemming in de handel zijn gebracht in de EER.