Gepubliceerd op dinsdag 18 april 2006
IEF 1937
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Rechtspraak.bx

Maar liefst twee nieuwe conclusies op de lelijkste website van de Benelux.

- BenGH, 17 februari 2006, Conclusie van de Avocaat-Generaal L. Strikwerda, zaak A 2005/1 - Bovémij Verzekeringen N.V. / Benelux-Merkenbureau.

- BenGH, 24 januari 2006, gevoegde conclusies AG. J.F. Leclerq,  Zaak A 2005/2, Dieteren/BMB (Shop & Service) en Zaak A 2005/3, D'Ieteren/BMB – artt. 6bis en 6ter.

BenGH, 17 februari 2006, Conclusie van de Avocaat-Generaal L. Strikwerda, zaak A 2005/1 - Bovémij Verzekeringen N.V. / Benelux-Merkenbureau.

“Hieruit vloeit naar mijn oordeel voort dat in de procedure ingevolge artikel 6ter BMW zowel het BMB als de deposant nadere juridische en feitelijke stellingen kunnen aanvoeren die van belang zijn bij de beoordeling van het geschil dat ontstaat uit de weigering van het BMB het depot in te schrijven.

Daarbij gelden echter twee beperkingen.

In de eerste plaats kunnen de nadere stellingen slechts betrekking hebben op de beoordeling van de aanvrage om inschrijving zoals deze aan het BMB is voorgelegd en beoordeeld. Voor een debat over de vraag of de aanvrage in gewijzigde of beperkte vorm voor inschrijving in aanmerking zou kunnen komen, is geen plaats.

In de tweede plaats brengt de omstandigheid dat de rechter bij een beroep op inburgering uitsluitend rekening mag houden met het gebruik dat van het gedeponeerde teken is gemaakt tot het tijdstip van de aanvrage om inschrijving, als beperking mee dat de nader aangevoerde stellingen slechts door de rechter in aanmerking kunnen worden genomen indien zij betrekking hebben op de inburgering van het teken vóór de datum van depot. 

Tegen deze achtergrond meen ik dat de in rechtsoverweging 11 van het arrest van het Benelux-Gerechtshof van 15 december 2003 (Langs Vlaamse Weegen) gebezigde term "gegevens" (“alleen maar die gegevens in aanmerking kan nemen op grond waarvan
het BMB heeft beslist of had moeten beslissen”) als volgt dient te worden begrepen:

Met de aanvrage zoals voorgelegd aan het BMB staat de omvang van de rechtsstrijd in de procedure ingevolge artikel 6ter BMW vast. Bij gevolg kan de rechter alleen maar die gegevens in aanmerking nemen op grond waarvan het BMB heeft beslist of had moeten beslissen. Andere gegevens die in de procedure ingevolge artikel 6ter BWM worden gepresenteerd met het oog op de mogelijkheid een gedeeltelijke inschrijving, gegevens dus op grond waarvan het BMB niet heeft beslist of had moeten beslissen, kunnen door de rechter niet in aanmerking worden genomen.

Dit betekent naar mijn oordeel niet dat het de deposant niet zou zijn toegestaan om in de procedure ingevolge artikel 6ter BMW nader bewijsmateriaal over te leggen met betrekking tot feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvrage om inschrijving zoals deze aan het BMB was voorgelegd en is beoordeeld. De rechter dient immers bij de toetsing van de beslissing van het BMB mede rekening te houden met alle relevante, behoorlijk ter kennis van het BMB en 10 van de rechter gebrachte feiten en omstandigheden, en de rechter dient anderzijds bij de beoordeling van de vraag of het BMB terecht heeft geweigerd het depot in te schrijven, een door het BMB eerst in de rechterlijke procedure aangevoerde nieuwe weigeringsgrond te betrekken.

Ik meen daarom dat de term "gegevens"  niet zodanig moet worden uitgelegd dat zij mede omvat het in de verzoekschriftprocedure ex artikel 6ter BMW overgelegde (nadere) bewijsmateriaal met betrekking tot een in de inschrijvingsprocedure naar voren gebrachte grondslag (zoals inburgering). Uit de regeling van de in artikel 6ter BMW bedoelde beroepsprocedure, zoals deze regeling is uitgelegd door het Benelux- Gerechtshof in zijn hiervoor vermelde arresten, vloeit niet voort dat de in artikel 6ter BMW aangewezen rechterlijke beroepsinstanties geen kennis mogen nemen van zodanig bewijsmateriaal.

Wat betreft de uitlegging van artikel 3 lid 3 van de Richtlijn (“Is voor inschrijving als merk, in het geval dat aan de overige vereisten voor inschrijving is voldaan, voldoende indien/vereist dat het teken als merk wordt opgevat door het in aanmerking komende publiek in een aanmerkelijk deel van het taalgebied van de lidstaat (of, zoals in casu, van het Beneluxgebied) waar die taal officieel wordt gesproken?”), lijkt het niet opportuun dat het Benelux- Gerechtshof deze subvraag thans reeds beantwoord zonder het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen af te wachten. (zie conclusie AG HvJ hier) 

Lees de conclusie hier.

BenGH, 24 januari 2006, gevoegde conclusies AG. J.F. Leclerq, zaak A 2005/2 - Dieteren/BMB (Shop & Service) en Zaak A 2005/3 – D'Ieteren/BMB – artt. 6bis en 6ter.

Het BMB heeft geweigerd de tekens SHOP & SERVICE, voor onderhoudsdiensten voor motorvoertuigen als vermeld in klasse 37, en  EXECUTIVE, voor vervoermiddelen, middelen voor vervoer over land, door de lucht of over het water (waren als vermeld in klasse 12), in te schrijven in het merkenregister.

Het Hof van Beroep te Brussel heeft in beide zaken beslist dat de inschrijving van de tekens niet kon worden geweigerd op basis van de absolute weigeringsgrond dat het teken beschrijvend van aard is.

In beide zaken is evenwel de vraag gerezen of het teken om die reden diende te worden ingeschreven, m.a.w. of de inschrijving van het teken kon worden geweigerd op een andere grond dan de door het BMB aangevoerde weigeringsgrond, nl. het beschrijvende karakter van het teken. In dit verband heeft het Hof van Beroep de mogelijkheid overwogen ambtshalve een andere absolute weigeringsgrond op te werpen.

Uit de formulering van de artikelen 6bis en 6ter BMW in de op beide zaken toepasselijke versie, de jurisprudentie van uw Hof aangaande die bepalingen, de uitlegging van de artikelen 3, lid 1, van de Richtlijn, en 7, lid 1, van de gemeenschapsmerkverordening door het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen en uit een summiere rechtsvergelijking meen ik te kunnen afleiden dat het Hof van Beroep dat vaststelt dat het merk niet onder de door het BMB aangevoerde weigeringsgrond valt noch onder een nieuwe weigeringsgrond die het BMB eventueel in de verzoekschriftprocedure zou hebben aangevoerd, gehouden is te toetsen of het merk onder een andere absolute weigeringsgrond valt, zulks om te vermijden dat het ertoe wordt gebracht de inschrijving van een teken te bevelen, dat niet voldoet aan de criteria van artikel 6bis, lid 1, BMW, zoals dit artikel in het licht van de Richtlijn wordt uitgelegd.

Lees de gehele conclusie hier.

Website BenGH hier.