Gepubliceerd op dinsdag 6 september 2011
IEF 10141
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Rechtstreeks (oorspronkelijk) en uitsluitend

HvJ EU 6 september 2011, Zaak C-277/10, concl. A-G Trstenjak (Luksan vs . van der Let)

Prejudiciële vragen Handelsgericht Wien, Oostenrijk. Auteursrecht en naburige rechten. Contractuele verdeling van de exploitatierechten van een cinematografisch werk tussen de auteur en de producent ervan – Nationale regeling die al deze rechten aan de producent toekent. Dienen exploitatierechten van rechtswege rechtstreeks aan de hoofdregisseur of andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs toe te komen en niet (uitsluitend) aan de filmproducent.

A-G: hoofdregisseur heeft exploitatierechten. Echter BC staat toe die rechten ook bij filmproducent te leggen. Reproductierecht voor privégebruik oorspronkelijk bij de filmproducent. Nationale regeling waarbij filmauteur en filmproducent gelijk delen is niet-verenigbaar met Europese richtlijn 2001/29.

1. Zijn wetgevingen van lidstaten die de exploitatierechten van rechtswege rechtstreeks (oorspronkelijk) en uitsluitend aan de filmproducent toewijzen, in strijd met het Unierecht?

2a.    Blijft het naar Unierecht ook met betrekking tot andere dan huur- en uitleenrechten aan de wetgevers van de lidstaten voorbehouden, met betrekking tot aan de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of aan andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs toekomende exploitatierechten in de zin van punt 1 voorbehouden te voorzien in een wettelijk vermoeden van overdracht van deze rechten aan de filmproducent en - zo ja - moet dan aan de in artikel 2, leden 5 en 6, van richtlijn 92/100/EEG juncto artikel 4 van deze richtlijn vastgestelde voorwaarden worden voldaan?
2b.    Is het oorspronkelijke bezit van het recht met betrekking tot de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs ook van toepassing op het door de wetgever van een lidstaat toegekende recht op passende vergoeding zoals de in § 42b van het Urheberrechtsgesetz (Oostenrijkse wet op het auteursrecht; hierna: "UrhG") bedoelde zogenaamde thuiskopievergoeding voor blanco cassettes, respectievelijk op het recht op een billijke compensatie in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG?

Indien vraag 2b bevestigend wordt beantwoord:
3.    Blijft het naar Unierecht aan de wetgevers van de lidstaten voorbehouden met betrekking tot het aan de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of aan andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs toekomende recht in de zin van punt 2 te voorzien in een wettelijk vermoeden van overdracht van dit recht op vergoeding aan de filmproducent en - zo ja - moet dan aan de in artikel 2, leden 5 en 6, van richtlijn 92/100/EEG juncto artikel 4 van deze richtlijn vastgestelde voorwaarden worden voldaan?
Indien vraag 3 bevestigend wordt beantwoord:
4.    Is de wettelijke regeling van een lidstaat verenigbaar met de bovengenoemde unierechtelijke bepalingen inzake auteursrecht en naburige rechten, wanneer zij aan de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of aan andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs weliswaar een recht op de helft van het wettelijke recht op vergoeding toekent, maar dit recht door onderhandeling voor wijziging vatbaar en derhalve voor afstand vatbaar is?

A-G concludeert als antwoord op de prejudiciële vragen:

1)      Artikel 1, lid 5, juncto artikel 2 van richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel en artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (gecodificeerde versie) juncto de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, moeten aldus worden uitgelegd dat de hoofdregisseur filmauteur in de zin van deze bepalingen is en dat de uitsluitende exploitatierechten van reproductie, uitzending via satelliet en andere mededeling aan het publiek door middel van beschikbaarstelling aan het publiek dus in beginsel aan hem toekomen.

2)      De lidstaten zijn ingevolge artikel 14bis, leden 2, sub b, c en d, en 3, van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, herzien te Parijs op 24 juli 1971, echter bevoegd een regeling vast te stellen volgens welke deze uitsluitende exploitatierechten oorspronkelijk ontstaan bij de filmproducent, voor zover
–        tussen de hoofdregisseur en de filmauteur een overeenkomst is gesloten, waarbij de hoofdregisseur zich ertoe verbindt als regisseur op te treden;
–        afwijkende overeenkomsten waarbij de hoofdregisseur zich de uitsluitende exploitatierechten dan wel de uitoefening van die rechten voorbehoudt, mogelijk zijn;
–        de lidstaten verzekeren dat de filmauteur in dat geval een billijke vergoeding in de zin van artikel 17, lid 1, tweede volzin, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ontvangt.

3)      Wanneer de lidstaten ingevolge artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 voorzien in een beperking van het reproductierecht van de filmauteur als bedoeld in artikel 2, aanhef sub a, van richtlijn 2001/29 ten behoeve van de reproductie voor privégebruik, moeten zij waarborgen dat de filmauteur een billijke compensatie ontvangt. Voor zover dit is gewaarborgd, staan die bepalingen niet in de weg aan een nationale regeling volgens welke het recht op vergoeding wegens reproductie voor privégebruik oorspronkelijk bij de filmproducent ontstaat.

4)      De artikelen 5, lid 2, sub b, en 2, aanhef sub a, van richtlijn 2001/29 moeten aldus worden uitgelegd dat daarmee niet verenigbaar is een nationale regeling waarbij het recht van de filmauteur op een passende vergoeding voor de helft wordt toegekend aan de filmauteur en voor de helft aan de filmproducent, zodat de filmauteur slechts de helft van de voor de beperking van zijn auteursrecht passende vergoeding ontvangt.”