Gepubliceerd op maandag 10 december 2007
IEF 5233
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Spin ter aarde besteld

swbn.gifHoge Raad, 30 november 2007, LJN: BA9608, Roche Nederland B.V. c.s. tegen Primus en Goldenberg

Wel gemeld, nog niet besproken. Nadat het Europese Hof de spin, met web en al, had doodgemaakt, heeft de Hoge Raad haar nu ook begraven: buitenlandse zusterondernemingen mogen niet in Nederland gedaagd worden voor octrooiinbreuk in een ander EEX-land. Hoewel het de zaak Roche/Primus is die tot het gelijkgenoemde Europese arrest heeft geleid, gebruikt de Hoge Raad ambsthalve ook Gatt/Lukk om een beslissing te nemen over één van de beroepsmiddelen. Hiermee komt ze terug op een beslissing uit het tussenarrest.

Waar ging het in deze zaak oorspronkelijke om? Primus en Goldenberg zijn houder van Europees octrooi 131 627. Terzijde wordt opgemerkt dat het gepubliceerde arrest geanonimiseerd is, maar gezien de bekendheid van het Europese arrest staat het denkelijk vrij om de namen van de octrooihouders, hierna aan te duiden als Primus c.s., te gebruiken. Een tweede zijdelingse opmerking is dat het betreffende octrooi nog eerder overleden is dan de beroemde spin; het heeft in 2004 zijn uiterste einde bereikt.

Primus c.s. hebben Roche Nederland BV en acht andere vennootschappen van het Roche-concern in Nederland gedagvaard wegens inbreuk op het genoemde octrooi. Primus c.s. heeft gevraagd om een grensoverschrijdend verbod voor alle vennootschappen. De Nederlandse rechter heeft zich hier in eerste en tweede aanleg bevoegd toe geacht. Roche c.s. hebben cassatie ingesteld, onder meer om de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van de niet-nederlandse inbreuk van de niet-nederlandse vennootschappen te betwisten.

Bij tussenarrest heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over vrijwel alle cassatiemiddelen (LJN: AF9714, arrest gepubliceerd op rechtspraak.nl), met uizonderling van de bevoegdheid ten aanzien van vennootschappen die buiten Nederland, doch binnen EEX-verdragstaten zijn gevestigd. Voor deze bevoegdheid heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld bij het Europese Hof, die uitspraak heeft gedaan in juli 2006 (IEF 2334).

De kern uit de uitspraak van het Hof is als volgt:

"Artikel 6, punt 1, van het [EEX-]Verdrag (….) moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is in het kader van een geschil ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarbij onderscheiden, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, zelfs niet wanneer deze vennootschappen tot eenzelfde concern behoren en op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts een van hen."

Uit dit antwoord blijkt dat het onderdeel terecht is voorgesteld ten aanzien van de medegedaagden van Roche Nederland in eerste aanleg die zijn gevestigd in een bij het EEX-Verdrag of EVEX aangesloten land. Nu Primus c.s. hun in 4.2.4 van het tussenarrest bedoelde beroep op art. 18 EEX-Verdrag in hun nadere schriftelijke toelichting hebben ingetrokken, kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter tot kennisneming van de vorderingen tegen de Roche-vennootschappen 3 tot en met 9 niet uit het EEX-Verdrag of het EVEX volgen. Teneinde verdere vertraging te voorkomen van de mogelijkheid voor Primus c.s. elders in Europa inbreukvorderingen tegen de bedoelde Roche-vennootschappen aanhangig te maken, zal de Hoge Raad die onbevoegdheid uitspreken.

Ten aanzien van een beweerde octrooi-inbreuk door de in de Verenigde Staten gevestigde Roche Diagnostic Systems wordt het volgende overwogen. De door het Hof van Justitie voor de in art. 6 lid 1 EEX-Verdrag en art. 6 lid 1 EVEX geformuleerde eis van samenhang geldt niet voor het in deze zaak nog van toepassing zijnde art. 126 lid 7 (oud) Rv., ongeacht of Roche Diagnostic Systems inbreuk op het Nederlandse deel of op een buitenlands deel van het Europese octrooi wordt verweten.

Voor zover het hof Roche Diagnostic Systems heeft verboden inbreuk te maken op een buitenlands deel van het Europese octrooi, dient evenwel rekening te worden gehouden met hetgeen het Hof van Justitie heeft beslist in zijn GAT/Luk-arrest. In dat arrest heeft het Hof beslist dat, indien in een octrooi-inbreukprocedure de geldigheid wordt betwist van het ingeroepen octrooi art. 16.4 van het EEX-Verdrag toepassing dient te vinden. Dit betekent dat bij uitsluiting de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan het octrooi is geregistreerd, bevoegd zijn omtrent die geldigheid te beslissen.

De Hoge Raad dient voor gevallen als hier bedoeld terug te komen van zijn oordeel, neergelegd in 4.11.5 van het tussenarrest. De Nederlandse rechter is jegens de andere verdragsluitende staten van het EEX-Verdrag aan die bevoegdheidsbeperking gebonden en dient dan ook in iedere te zijnen overstaan gevoerde procedure, ongeacht de vraag waar de partijen woonplaats hebben, art. 16.4 van dat verdrag toe te passen, indien de geldigheid van het octrooi wordt aangevochten.

In het arrest GAT/LuK heeft het Hof van Justitie geen uitsluitsel gegeven over de vraag welke de gevolgen zijn voor de inbreukvordering ingeval de verweerder in een inbreukprocedure de geldigheid van een ingeroepen, in een der andere lidstaten geldend octrooi, respectievelijk van een buitenlands gedeelte van een Europees octrooi aanvecht. Nu het Hof niet heeft beslist dat de bevoegdheidsbepaling van art. 16.4 ook de inbreukvraag als zodanig treft, moet worden aangenomen dat een rechter, tot oordelen geroepen over een octrooi-inbreukvordering die met een nietigheidsverweer of -vordering wordt begroet, door die enkele omstandigheid zijn bevoegdheid ter zake van de inbreukvordering niet verliest. Hij mag echter eerst tot een oordeel omtrent de inbreuk komen, indien de ingevolge art. 16.4 bevoegde rechter omtrent de geldigheid van het octrooi heeft beslist. Het staat de rechter daarom vrij de inbreukprocedure aan te houden in afwachting van het door een partij uit te lokken oordeel van de bevoegde buitenlandse rechter, doch slechts indien de eisende partij dat wenst, nu die immers, hangende de procedure, gelet op art. 21 EEX-Verdrag (thans art. 27 EEX-Verordening) de mogelijkheid mist in het land van de ingevolge art. 16.4 (onderscheidenlijk 22.4) bevoegde rechter de inbreuk te bestrijden. Indien eiser geen aanhouding wenst, dient de rechter de vordering af te wijzen, nu hij de bevoegdheid mist te oordelen over een voor toewijzing van de inbreukvordering noodzakelijk geschilpunt.

Of de rechter, niettegenstaande een nietigheidsverweer of -vordering, de inbreukprocedure mag voortzetten indien hij van oordeel is dat de verweerder te kwader trouw handelt en aldus misbruik van procesrecht maakt, zoals door de Advocaat-Generaal Geelhoed bepleit, kan thans in het midden blijven, nu Primus c.s. een degelijke stelling in dit geding niet hebben betrokken.

De Hoge Raad vernietigt de arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 februari 2001 en 27 juni 2002; vernietigt het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 1 oktober 1997, voor zover gewezen in de zaak tegen eiseressen tot cassatie 3 tot en met 9, verklaart de rechtbank onbevoegd kennis te nemen van de vorderingen tegen deze Roche-vennootschappen; en verwijst het geding wat de zaak tegen eiseressen tot cassatie 1 en 2 betreft naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing. De kostenveroordeling is volgens de oude methode, omdat de zaak 1 mei 2007 aanhangig is gemaakt.

Lees het arrest hier.