Gepubliceerd op woensdag 11 april 2012
IEF 11178
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Tussen Kunst en Recht

Een verslag van Vicky Breemen, onderzoeksmasterstudent IViR.

“The artist is turning from an imitator to a constructor of the new world of objects”

Bovenstaande quote van El Lissitzky is afkomstig uit de tentoonstelling Overwinning op de Zon. Deze is te zien in het Van Abbemuseum (Eindhoven), waar deLex op 5 april jl. een Kunst en IE-recht themamiddag organiseerde.

Hoewel de uitspraak door Lissitzky in een andere context werd gedaan, past deze ook goed bij het meer filosofische gedeelte van Marianne Korpershoek’s presentatie over ‘Kunst en intellectuele rechten’. Ze gaf aan dat er spanning bestaat tussen vrijheid van meningsuiting en het recht op inspiratie aan de ene kant, en bescherming van creatieve prestaties aan de andere kant. Op die manier kan kunst worden belemmerd door intellectuele eigendomsrechten. Dit heeft deels te maken met de opkomst van het internet, waardoor werken makkelijker verspreid kunnen worden. Er kunnen dan ook goede redenen zijn voor rechthebbenden om hier tegen op te komen. Maar nu creëren enkele grote spelers monopoliën door steeds minder ruimte te laten voor gebruik in nieuwe kunst. En dat terwijl van oudsher een traditie te zien is dat kunstenaars ‘leren door kopiëren’.

Dit illustreerde Korpershoek met enkele studies van Van Gogh die naar hedendaagse auteursrechtmaatstaven bestempeld zouden worden als inbreuk. Verder werd opgemerkt dat er geen algemene kunstexceptie is. Wel kent het auteursrecht enkele relevante algemene excepties, maar de vraag is of deze nog voldoen. In dit opzicht werd gewezen op de studie ‘Fair use in Europe. In search of flexibilities’ van Bernt Hugenholtz en Martin Senftleben. Het is namelijk van belang dat kunstenaars kunnen blijven reflecteren op de maatschappij, waarvan intellectuele eigendomsrechten een belangrijk deel uitmaken. Darfurnica van Nadia Plesner is een voorbeeld van een werk waarin dat zichtbaar is. Ze gebruikt een bepaald model tas van Louis Vuitton om kritiek te leveren op de welvaartmaatschappij waarin geen aandacht is voor de problematiek in Darfur. Een discussiepunt dat werd opgeworpen door een deelnemer was of het gebruik door Plesner zich nog wel tot de kunstcontext beperkt, of naar commercieel (merk-)gebruik verdraait. Volgens de Rechtbank Den Haag woog de uitingsvrijheid van Plesner in dit geval zwaarder (4 mei 2011, LJN BQ3525, IEF 9614). Vóór deze uitspraak had Dirk Visser al in NJB aangegeven dat het modellenrecht bedoeld is om tegen namaak te beschermen, en niet om ‘ieder gebruik’ van een afbeelding te verbieden, bijvoorbeeld als onderdeel van een schilderij [IEF 9617].

Canvas Transfer
Dit raakt aan de vraag naar de begrenzing van de rechten die voortvloeien uit intellectuele eigendomsaanspraken. In relatie tot het auteursrecht besprak Korpershoek twee zaken over de omvang van de exclusieve rechten. In de zaak Canvas Transfer (3 januari 2012, LJN BV0773, IEF 10737) gaat het om afbeeldingen op posters die op een andere drager, namelijk canvas, worden overgebracht. Is in dit geval sprake van openbaarmaking of verveelvoudiging? En is de uitputtingsleer van toepassing? Het Hof Den Bosch concludeert dat het uiterlijk en de kleur anders worden zodat geen sprake meer is van een door de rechthebbende in het verkeer gebracht exemplaar, maar de deelnemers waren het niet eens over de vraag de vorm echt als anders moet worden gezien. Ook was er kritiek op het feit dat het Hof alleen kijkt naar de hogere prijs van de transfers ten opzichte van de posters waarvan ze worden gemaakt en niet laat meewegen dat ingelijste posters wel een vergelijkbare prijs hebben. Dan zou de overweging dat de transfers een andere doelgroep aanspreken namelijk betwistbaar zijn.

Duisens / Broeren 
De tweede zaak, Duijsens/Broeren (15 november 2011, LJN BU4770, IEF 10502), betreft nabootsing van stijl en auteursrechtelijke bescherming van figuren op schilderijen. Een hiermee samenhangende vraag is waar toelaatbare inspiratie eindigt en verwordt tot ‘kielzogvaren’. Uit deze zaak volgt dat de schilderijen als geheel auteursrechtelijk beschermd zijn, maar de afzonderlijke figuren niet omdat zij als zodanig niet individualiseerbaar zijn. Ook de stijl van Duijsens is niet beschermd. Korpershoek gaf hierbij aan dat aan de ene kant een stijl niet beschermd zou moeten worden omdat het auteursrecht al best ver gaat, maar dat bescherming in deze context – een kunstenares die al jaren aan deze stijl werkt, die veel wordt nagebootst – wel wenselijk zou zijn. Een deelnemer merkte op dat het Hof ook had kunnen oordelen dat de schilderijen van Broeren een bewerking in gewijzigde vorm waren. In de uiteindelijke uitspraak werd auteursrechtinbreuk aangenomen voor een deel van de ingebrachte schilderijen. Een ander deel werd als ‘nodeloos nabootsen’ (naar het ‘elfde gebod’ van Visser) en dus onrechtmatig beschouwd. De door het Hof Den Bosch opgelegde verboden gelden echter alleen voor de werken die in de procedure aan de orde zijn geweest en leiden niet tot een algemeen verbod op stijlnabootsing. Vanwege de grote schaal waarop wordt nagebootst werd de effectiviteit van de uitspraak dan ook betwist door de aanwezigen, aangezien dit betekent dat Duijsens hier alsnog steeds zelf achteraan moet gaan. Kopers van dit soort schilderijen zijn namelijk vooral geïnteresseerd in de specifieke stijl en niet zozeer in de naam van de kunstenaar. Dat Broeren zijn schilderijen met zijn eigen naam ondertekent, heeft dan ook niet veel invloed op de vraag of verwarring bij het publiek te duchten is. Wel is in ieder geval duidelijk dat het als gevolg van die naamsvermelding niet om ‘valse kunst’ gaat, een onderwerp dat door René Klomp was behandeld in het eerste deel van de middag.

René Klomp
In zijn presentatie stonden drie samenhangende onderwerpen centraal: ‘Veilingkoop, valse kunst en volgrecht’. Het eerste onderwerp werd uitgewerkt aan de hand van de stelling ‘Veilingkoop is de ideale koop’. Maar veilinghuizen zijn vaak niet transparant over het proces; hoe kan een ‘level playing field’ worden gecreëerd zodat kopers op de hoogte zijn van de betrokken belangen? Wat als cultureel erfgoed onbevoegd wordt geveild? En voor wiens risico komt een te lage taxatie?

Veilingkoop
Deze vragen kwamen terug in de bespreking van de verschillende rechtsverhoudingen rond veilingkoop, dat als zodanig niet in de wet is geregeld. Juridisch gezien is het veilinghuis in theorie slechts bemiddelaar, die tussen de overeenkomst uitvalt. Echter, als de inbrenger niet bekend wordt gemaakt, is het veilinghuis toch een partij tegen wie geprocedeerd kan worden. Een conclusie was dat een inbrenger de veilingopdracht altijd kan intrekken; als dan toch wordt geveild, gebeurt dat onbevoegd. Dat was bijvoorbeeld het geval toen enkele bezittingen van Gandhi onder de hamer kwamen. De Indiase overheid wilde dit cultureel erfgoed terughalen naar India en de inbrenger trok de opdracht in, maar bekrachtigde achteraf alsnog. Via een donatie door de koper aan de Indiase overheid gingen de spullen toch terug naar India.

Wat betreft taxatie werd aangegeven dat taxateurs een ‘interessant’ maar ook ‘reëel’ bedrag moeten noemen. Het kan voorkomen dat de prijs te laag wordt geschat in die zin dat het werk later elders voor een veel hoger bedrag verkocht. De aanwezigen waren van mening dat een taxateur een zorgplicht heeft, vergelijkbaar met onder meer makelaars en advocaten. Als maatman werd de ‘zorgvuldig handelende vakgenoot’ genomen. Een voorbeeld van een te lage taxatie is de verkoop van een niet als zodanig herkende Mashkov. Een aantal jaar terug werd het schilderij ter veiling aangeboden voor 1000 euro. Vanwege onverwachte belangstelling werd het doek teruggetrokken voor nader onderzoek en bracht uiteindelijk 3,3 miljoen euro op. Een deelnemer noemde het vanuit kopersperspectief juist een deel van de charme dat een werk niet altijd als echt wordt herkend.

Valse kunst
Het volgende onderwerp van Klomp’s lezing, valse kunst, werd geïllustreerd door de zaak van meestervervalser Van Meegeren. Hij was de maker van enkele ‘topstukken’ van Vermeer. Na de Tweede Wereldoorlog kwam hij voor een dilemma te staan: veroordeeld worden voor heulen met de vijand, of veroordeeld worden als kunstvervalser. In eerste instantie werd niet geloofd dat Van Meegeren de maker van De Emmaüsgangers was, waarna hij in gevangenschap nog een doek heeft gemaakt. Nadien vond ook omgekeerde vervalsing plaats: ten onrechte werd een werk aan Van Meegeren toegeschreven, terwijl het in werkelijkheid een 17e-eeuws werk was. Klomp’s belangrijkste conclusie met betrekking tot valse kunst was dat een schilderij altijd echt is; de vervalsing zit in de bewust verkeerde toeschrijving. Ook werd nog gediscussieerd over de vraag of kunstkoop als kansovereenkomst moet worden gezien. In andere woorden: voor wiens risico komt een achteraf onjuiste toeschrijving van een schilderij? Volgens het Hof Amsterdam in de Leickert-zaak (4 december 2007, LJN BC4738) is de uitleg van de overeenkomst hiervoor van belang.

Volgrecht
Ten slotte volgde een korte bespreking van het derde deel van Klomp’s drieluik: het volgrecht, dat de kunstenaar bij doorverkoop van zijn werk recht geeft op een bepaald percentage van de koopprijs. Nederland heeft dit zo beperkt mogelijk ingevoerd. Vereisten zijn bijvoorbeeld de betrokkenheid van een kunsthandelaar, een minimum verkoopprijs van 3000 euro en een maximumvergoeding van 12.500 euro. Dit laatste wordt pas bereikt bij een verkoopprijs van 2 miljoen euro of meer. Onduidelijkheid onder handelaren over de precieze bedragen zou leiden tot ‘uitwijkgedrag’, terwijl het in de praktijk meevalt met de hoogte van het volgrecht. Verder waren er bezwaren tegen het feit dat het gaat om een ‘haalschuld’ en niet om een ‘brengschuld’. Als gevolg moet de kunstenaar of zijn rechthebbende het volgrecht claimen, maar hoe kan hij elke verkoop monitoren? Er werd geconcludeerd dat de gedachte achter het volgrecht heel redelijk is, maar dat het in praktijk toch meer kosten meebrengt dan het oplevert voor de kunstenaar. Een van de slotgedachtes was dat de rijke kunstenaar waarschijnlijk het meest van de regeling zal profiteren, terwijl de arme kunstenaar arm zal blijven.

De vraag die tenslotte gesteld werd, was wie er in de praktijk dan iets met de regeling opschiet?