Gepubliceerd op maandag 10 september 2007
IEF 4638
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Voor dienend leiderschap

glc.gifVoorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam, 6 september 2007, KG ZA 07-1172 P/MV, Stichting Het Greenleaf Centrum Voor Dienend leiderschap In Nederland c.s. tegen Stichting Center for Servant Leadership in Europe c.s. (met dank aan Marc de Boer, Boekx).

Aanvullende werking van 6:162 BW op het depot te kwader trouw. Verbod op het gebruik van het logo (geen merk). Wellicht opmerkelijke volledige proceskostenveroordeling.

Stichting Center for Servant Leadership in Europe c.s. (“Stichting Maris”) heeft tot 2003 in Nederland als vertegenwoordiger opgetreden van het in de VS gevestigde The Greenleaf Center. Zij had tot 2003 het recht de naam en het logo van The Greenleaf Center te gebruiken. Stichting Maris heeft in 2000 een (beeld)merk geregistreerd.

In 2003 is Stichting Het Greenleaf Centrum Voor Diendend Leiderschap In Nederland c.s. (“Greenleaf Centrum”) aangesteld als officiële vertegenwoordiger van The Greenleaf Center. Het Greenleaf Centrum vordert (in conventie) jegens Stichting Maris o.a. een verbod op het gebruik van het logo van het Greenleaf Center en overdracht van het door Stichting Maris in 2000 geregistreerde (beeld)merk. Het Greenleaf Centrum beschikt niet over een merkrecht.

In reconventie vordert Stichting Maris o.a. een verbod op gebruik van de naam en het Greenleaf-logo. Dit op basis van haar merk.

De Voorzieningenrechter wijst het in conventie gevorderde verbod op het gebruik van het logo (let op: geen merk) toe. Interessant zijn de overwegingen omtrent het depot te kwader trouw en de aanvullende werking van 6:162 BW. Interessant is daarbij ook de overweging dat het recht op gebruik van een naam en logo niet automatisch het recht op merkregistratie met zich meebrengt:

“5.3. Niet in geschil is dat de stichting Maris in ieder geval tot 2003 als vertegenwoordiger van The Greenleaf Center in Nederland is opgetreden. Evenmin is in geschil dat zij tot 2003 het recht had de naam en het logo van The Greenleaf Center te gebruiken. Een dergelijk gebruiksrecht op zich houdt echter niet in dat de gebruiker toestemming krijgt naam en logo als merk in te schrijven. Toestemming om een merk in te schrijven zal immers in de regel expliciet door de rechthebbende (in dit geval The Greenleaf Center) moeten worden gegeven. (…) Onder deze omstandigheden is voorshands voldoende aannemelijk dat een bodemrechter zal oordelen dat de merkinschrijving te kwader trouw is geschied, als bedoeld in artikel 2.4f sub 2 BVIE. Weliswaar is de termijn van vijf jaar (artikel 2.28 lid 3 BVIE) waarbinnen de nietigheid van de merkinschrijving kan worden ingeroepen verstreken, maar dit neemt niet weg dat een bodemrechter op grond van de aanvullende werking van artikel 6:162 BW kan oordelen dat gedaagden geen beroep meer kunnen doen op de inschrijving.”

Volgens de Voorzieningenrechter zou ook het merk van Stichting Maris overgedragen moeten worden, omdat de samenwerking tussen het Greenleaf Center en Stichting Maris is beëindigd. De vordering zal echter in een bodemprocedure moeten worden beoordeeld:

“5.4. Ook indien een bodemrechter niet tot het oordeel zal komen dat de merkinschrijving te kwader trouw is geschied, is in dit geding - gezien de verklaring van The Greenleaf Center van 26 oktober 2006 - voorshands voldoende aannemelijk geworden dat de samenwerking tussen de stichting Mans en The Greenleaf Center is beëindigd en dat op die grond het merk aan The Greenleaf Center of aan haar vertegenwoordiger in Nederland dient te worden overgedragen, Door gedaagden is immers niet aannemelijk gemaakt dat het gebruiksrecht van de naam en het logo van The Greenleaf Center onherroepelijk zou zijn verleend of dat sprake zou zijn van een onopzegbare overeenkomst voor onbepaalde tijd die hun het recht zou geven naam en logo te gebruiken, ook nadat de samenwerking zou zijn beëindigd.

(…) Of het merk (definitief en onvoorwaardelijk) aan Voerman dient te worden overgedragen, zal in een bodemprocedure - die gezien artikel 101 9i Rv gevoerd zal moeten worden - moeten worden beslist.”

Tenslotte is vermeldenswaardig dat er een volledige proceskostenveroordeling volgt. Dat is opmerkelijk, omdat in conventie het geschil gaat over een merk, maar er wordt geen merk  gehandhaafd (lees: IE-recht in de zin van 1019 jo 1019h Rv). In reconventie gaat het wel om handhaving van een merk, maar die kosten worden bepaald op nihil. De reconventionele vorderingen worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.