Gepubliceerd op dinsdag 28 juni 2016
IEF 16063
Rechtbank Midden-Nederland ||
18 mei 2016
Rechtbank Midden-Nederland 18 mei 2016, IEF 16063; ECLI:NL:RBMNE:2016:2695 (Kruyder Amersfoort tegen Charmag), https://ie-forum.nl/artikelen/vordering-licentievergoeding-voor-gezamenlijk-gehouden-octrooi-gehalveerd

Vordering licentievergoeding voor gezamenlijk gehouden octrooi gehalveerd

Rechtbank Midden-Nederland 18 mei 2016, IEF 16063; ECLI:NL:RBMNE:2016:2695 (Kruyder Amersfoort tegen Charmag)
Octrooirecht. Licentievergoeding. Stukgelopen samenwerking. Zie eerder IEF 10660. Kruyder vordert betaling van licentievergoeding - na deskundigenadvies - 4% van de verkoopwaarde van alle verkopen. Vanwege gezamenlijk houderschap wordt de licentievergoeding gehalveerd tot 2% van de netto-omzet, e.g. 31.715,30. De octrooikosten €19.025,46 zijn toewijsbaar, en ook de nadien gemaakte octrooikosten (2.260)een bedrag terzake van octrooikosten. En er moet inzage gegeven worden in de boekhouding door een onafhankelijke derde.

2.9 (...) Overigens sluit [gedaagde] in haar laatste akte van 26 augustus 2015 (par. 2.3) ook aan bij het door de deskundige geadviseerde percentage van 4%.

2.10. Zoals de rechtbank in ro. 2.24 van het tussenvonnis van 30 november 2011 heeft overwogen, zal het door de deskundige berekende percentage wel - in verband met het gezamenlijk houderschap van de octrooien en de bijdragen die beide partijen aan de totstandkoming van de geoctrooieerde producten hebben geleverd - worden aangepast in die zin dat dit percentage wordt gehalveerd. Uitgegaan zal derhalve worden van een licentievergoeding van 2% over de netto-omzet tot 2001 van € 1.585.765,19, zodat toewijsbaar is een bedrag van € 31.715,30.

2.20.
Zoals onder 4.20 van het tussenvonnis van 10 februari 2010 reeds is overwogen ziet de afspraak van partijen over het delen van de octrooikosten ook op het in stand houden daarvan. Omdat die afspraak ook geldt als het gaat om kosten die zonder toestemming van [gedaagde] zijn gemaakt (ro. 2.50 van het tussenvonnis van 30 november 2011), is de enkele stelling dat [gedaagde] vindt dat de kosten onnodig zijn gemaakt, onvoldoende om de vordering op die grond af te wijzen. Gelet op de onzekerheid van [eiseres] met betrekking tot de omzet die [gedaagde] na 2000 heeft gemaakt, kunnen de instandhoudingskosten ook niet zonder meer als onnodig gemaakt worden beschouwd. De rechtbank zal derhalve een bedrag van € 2.260,- toewijzen aan aanvullende octrooikosten.