21 jan 2020
Uitspraak ingezonden door Paul Marcelis en Julian Eck, Brinkhof.
Vorderingen inzage afgewezen
Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 21 januari 2020, IEF 18996, LS&R 1784, IEFbe 3033; ECLI:NL:RBMNE:2020:214 (VUB c.s. tegen QVQ) Vrije Universiteit Brussel (hierna: VUB) is houdster van de basis octrooifamilie voor de zware-keten antilichamen, de VHH’s (hierna: de Hamers-octrooien). Ablynx is een biofarmaceutisch bedrijf en tevens eigenaar van een sublicentie voor de Hamers-octrooien met het doel de Nanobody technologie te kunnen exploiteren voor medische toepassingen. QVQ is een serviceonderneming die zich bezighoudt met het ontwikkelen en produceren van VHH’s voor andere ondernemingen op het gebied van medische producten, farmaceutische processen en voeding.
VUB c.s. beschuldigt QVQ ervan inbreuk te hebben gemaakt op de Hamers-octrooien en vordert een schadevergoedings- en/of moratoriumvordering ter herstel van de schade aan de marktpositie van Ablynx. Volgens VUB c.s. heeft zij recht op afgifte van/inzage in het bewijs op grond van artikel 1019a Rv jo. 843a Rv, aangezien voldoende aannemelijk is dat QVQ inbreuk heeft gemaakt op de Hamers-octrooien. De gevorderde inzage wordt afgewezen. De vorderingen van Ablynx zijn voorshands verjaard. De kans op toewijzing van de moratorium-vordering van VUB acht de voorzieningenrechter klein en er is geen spoed gesteld bij schadevergoeding in geld. Het belang van QVQ op een beoordeling ten gronde van haar verweren in de 843a Rv-bodemprocedure weegt dan ook zwaarder.
4.7. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW geldt een verjaringstermijn van 5 jaar vanaf de datum van bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon. Ablynx heeft het beroep op verjaring van QVQ niet betwist. Zij heeft evenind de uit de e-mailwisseling van 12 mei 2014 blijkende bekendheid van Ablynx met QVQ’s activiteiten ten aanzien van TNFα (vergelijk de bijlage onder 2.12, eerste kolom) en C.difficile (vergelijk wederom de bijlage onder 2.12, derde kolom: toxin A C. diff en toxin B C. diff) op feitelijke gronden bestreden. Gelet daarop dient Ablynx voorshands bekend geacht te worden met de nu gestelde inbreukmakende handelingen van OVO vanaf – in ieder geval – 12 mei 2014. Dat betekent voorshands dat de door Ablynx gestelde schadevergoedingsvordering op 12 mei 2019 is verjaard, nu gesteld noch gebleken is dat Ablynx stuitingshandelingen heeft verricht. Dientengevolge ontbreekt de rechtsbetrekking als bedoeld in artikel 843a Rv jo 1019a Rv.
4.21. Gelet op dit een en ander brengt een afweging van de belangen van partijen mee, dat de vordering tot exhibitie ten behoeve van het instellen van een moratorium-vordering in een bodemprocedure, niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het belang dat VUB heeft bij exhibitie door QVQ ten behoeve van een moratorium-vordering jegens QVQ is van onvoldoende gewicht, omdat voorshands de kans klein wordt geacht dat een dergelijke vordering toewijsbaar zal zijn. Het recht op exhibitie door QVQ ten behoeve van een moratorium-vordering jegens derden is onvoldoende aannemelijk geworden. Het belang van QVQ op een beoordeling ten gronde van haar verweren in de 843a Rv-bodemprocedure weegt daarom zwaarder.