Gepubliceerd op donderdag 9 februari 2006
IEF 1613
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Wegens uitgebleven herbezinning (2)

Rechtbank 's-Gravenhage, 8 februari 2006, ZA 05-2233. ACI Adam BV tegen Stichting de Thuiskopie en SONT. Incidenteel vonnis. In de procedure omtrent de hoogte van de thuiskopievergoeding (eerder bericht en dagvaarding hier) vorderde SONT in het bevoegdheidsincicent dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren van de vorderingen van ACI c.s, voorzover gericht tegen SONT, kennis te nemen dan wel niet ontvankelijk te verklaren.

SONT beroept zich op artikel 16g AW waaruit volgt dat de Rb Den Haag competent is met betrekking tot de thuiskopievergoeding. ACI c.s. verwijzen naar een passage uit de memorie van toelichting met betrekking tot de laatste wetswijziging van 16g Aw waaruit volgt dat “de competentie van de rechtbank niet beperkt dient te zijn tot geschillen omtrent de hoogte van de tegemoetkoming, maar zich ook kan uitstrekken tot geschillen omtrent de grondslag van de tegemoetkoming”.

5.3. Uit de tekst van de artikel 16g Aw en voormeld citaat valt af te leiden dat er geen beperking is gesteld aan de bevoegdheid van de rechtbank om te oordelen omtrent enig geschil inzake de Thuiskopie-vergoeding, of dit nu gaat om de hoogte dan wel om de grondslag(en) van die vergoeding. Nu de in deze zaak ingestelde vordering daarop betrekking heeft, is deze rechtbank in beginsel bevoegd daarvan kennis te nemen, tenzij zich bijzondere, aan die bevoegdheid derogerende omstandigheden zouden voordoen.

De beroepen van SONT op dergelijke bijzondere omstandigheden (artikel 2:15 BW en artikel 11 van de statuten van SONT) worden afgewezen.

5.4 SONT betoogt dat daarvan inderdaad sprake is, en heeft daartoe in de eerste plaats gewezen op de voor ACI c.s. openstaande mogelijkheid om op basis van artikel 2:15 BW vernietiging van besluiten van het bestuur van SONT respectievelijk haar voorzitter te vorderen.Dat betoog gaat echter niet op. De enkele omstandigheid dat aan ACI c.s. als belanghebbenden (inderdaad) de bevoegdheid toekomt om vernietiging van dergelijke besluiten na te streven, betekent nog niet dat daarmee de rechtbank onbevoegd is geworden om van anders geformuleerde vorderingen inzake de hoogte en/of grondslag van de Thuiskopie-vergoeding kennis te nemen en evenmin dat wie een dergelijke anders geformuleerde vordering aanhangig maakt, daarin om die reden op voorhand niet kan worden ontvangen. De vraag in hoeverre er een verband bestaat tussen de diverse mogelijkheden voor belanghebbenden om omtrent hoogte en grondslag van vastgestelde en nog vast te stellen Thuiskopie vergoedingen de rechtbank te adiëren raakt niet de bevoegdheid van de rechtbank, doch heeft betrekking op de toewijsbaarheid van de diverse vorderingen en dient daarmee in hoofdzaak aan de orde te komen.

5.5. Een tweede reden waarom de rechtbank zich onbevoegd zou moeten verklaren van de vordering kennis te nemen is volgens SONT gelegen in de in artikel 11 van haar statuten neergelegde regeling omtrent de besluitvorming. Die regeling valt, aldus SONT, aan te merken als een vaststellingsovereenkomst op basis waarvan partijen als ACI c.s. zich hebben onderworpen aan een bindend advies van de Voorzitter van SONT. Ook deze stelling van SONT gaat niet op. Indien al sprake zou zijn van een vaststellingsovereenkomst in de door SONT bedoelde zin -hetgeen door ACI c.s. gemotiveerd is betwist-, dan brengt dat nog niet met zich dat de rechtbank slechts bevoegd zou zijn kennis te nemen van een vordering die ziet op vernietiging  van een op basis van die vaststellingsovereenkomst uitgebracht bindend advies, en zich onbevoegd zou moeten verklaren kennis te nemen van iedere andere vordering die betrekking heeft op de hoogte en/of grondslag van de Thuiskopie-vergoeding. Evenmin zou dat voor wat betreft een dergelijke (andere) vordering noodzakelijkerwijs leiden tot niet-ontvankelijkheid bij wege van incidenteel vonnis nog voordat ten gronde verweer is gevoerd. Ook hier geldt dat de verhouding tussen dergelijke vorderingen in de hoofdzaak zal moeten worden beoordeeld. De vraag of er wel of niet sprake is van een vaststellingsovereenkomst behoeft in het kader van dit incident dan ook niet te worden beantwoord.

Lees het vonnis hier