Gepubliceerd op vrijdag 20 januari 2006
IEF 1519
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Welbewust een open karakter

Beantwoording Kamervragen uitvindingen werknemers. Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen die zijn gesteld door het Kamerlid Irrgang (SP) over uitvindingen door werknemers, toegestuurd op 21 december 2005 onder nummer 2050605330.“Deelt u de stelling van de heer Rijlaarsdam dat het huidige Nederlandse systeem van eigendomsrechten op uitvindingen en octrooien onrechtvaardig en onproductief is. Zo nee, waarom niet.” Minister Brinkhorst: De stelling van de heer Rijlaarsdam deel ik niet.”

Vraag 1: Wat is uw reactie op het bericht “Nederland doet zijn uitvinders vaak te kort”?

Antwoord op vraag 1: Met belangstelling heb ik kennis genomen van het proefschrift van de heer Rijlaarsdam en van het artikel in Trouw d.d. 20 december 2005. De heer Rijlaarsdam bepleit in zijn proefschrift versterking van de positie van de uitvinder in dienstverband.

De Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: ROW) regelt in artikel 12 de rechtspositie van de werknemer-uitvinder, de onderzoeker-uitvinder en de eventuele aanspraak op een billijke vergoeding. De werknemer-uitvinder maakt in beginsel aanspraak op het octrooi, tenzij de aard van de dienstbetrekking meebrengt dat de werknemer zijn bijzondere kennis aanwendt tot het doen van uitvindingen van dezelfde soort als die waarop de octrooiaanvraag betrekking heeft. Dan – zo staat in artikel 12, eerste lid ROW – komt de aanspraak toe aan de werkgever. Wel hebben werknemer-uitvinders in dat geval “recht op een billijke vergoeding wegens het gemis aan het octrooi voorzover het door hen genoten loon of enige andere toelage of bijzondere uitkering niet geacht kan worden een vergoeding wegens dit gemis te bevatten”. Van deze bepaling kan niet worden afgeweken, zo is bepaald in artikel 12, zevende lid, ROW. Op die manier heeft de wetgever de positie van de werknemer-uitvinder beschermd.

Op grond van artikel 83, tweede lid, ROW geldt dat vorderingen van de werknemeruitvinder tot vaststelling van een billijk bedrag wegens “het gemis aan octrooi” moeten worden gezien als vorderingen met betrekking tot een arbeidsovereenkomst. Het begrip “billijk” heeft welbewust een open karakter. Bij het toekennen van een billijke vergoeding is de nodige terughoudendheid te betrachten omdat natuurlijk iedere werknemer geacht wordt een relevante prestatie te leveren aan de organisatie waarbij hij in dienst is. Daarbij rest alleen de vraag in hoeverre het gerechtvaardigd is dat een werknemer-uitvinder een extra beloning zou toekomen. In de rechtspraak wordt uitgegaan van het algemene uitgangspunt van het arbeidsrecht dat het overeengekomen loon een vergoeding inhoudt voor alle overeengekomen prestaties, inclusief het verrichten van onderzoek dat tot een uitvinding kan leiden.

Overigens bepaalt artikel 12, derde lid, ROW dat - indien een uitvinding is gedaan door iemand die in dienst van een universiteit, hogeschool of onderzoeksinstelling onderzoek verricht - de aanspraak op het octrooi toekomt aan de betrokken instelling, tenzij daarvan bij schriftelijke overeenkomst is afgeweken, overeenkomstig het vijfde lid van artikel 12 ROW. Deze regeling is het gevolg van een amendement uit 1993 van de leden Witteveen- Hevinga (PvdA) en Van der Hoeven (CDA) (Kamerstukken II 1993/94, 22 604, nr. 22) dat toen met algemene stemmen is aangenomen (Handelingen II 1993/94, nr. 66, blz. 4908). Dit amendement is destijds voorgesteld omdat er binnen de universiteiten en het HBO geen uniforme regeling bestond en er in het geval van een uitvinding ad hoc werd gehandeld. Gedachte achter het amendement was dat – indien géén schriftelijke overeenkomst overeenkomstig het vijfde lid van artikel 12 ROW bestaat – er dan in ieder geval een wettelijke regeling voorhanden is.

Deze systematiek leidt er naar mijn mening toe dat in Nederland een stelsel bestaat waarbij werkgevers en werknemers gezamenlijk worden geacht een juridische balans te vinden bij het eventueel toekennen van een extra vergoeding aan de werknemer-uitvinder.

Vraag 2: Deelt u de stelling van de heer Rijlaarsdam dat het huidige Nederlandse systeem van eigendomsrechten op uitvindingen en octrooien onrechtvaardig en onproductief is. Zo nee, waarom niet.

Antwoord op vraag 2: De stelling van de heer Rijlaarsdam deel ik niet.
In de eerste plaats wordt de werknemer-uitvinder gewoonlijk door middel van zijn normale salaris beloond voor het doen van uitvindingen. Hij is hier tenslotte voor aangenomen. Verder hebben bedrijven en onderzoeksinstellingen door het beschikbaar stellen van een geschikte onderzoeksomgeving voorzien van de nodige apparatuur, hulpmiddelen, kennisvoorzieningen e.d. een bijdrage geleverd aan de prestatie van de werknemer-uitvinder resp. onderzoeker-uitvinder. Daarnaast bezitten ondernemingen en onderzoeksinstellingen over de nodige kennis, specialisten en financiële middelen om een uitvinding te exploiteren. Ook hierdoor kunnen de werknemer-uitvinders en de onderzoeker-uitvinders zich volledig op hun onderzoekswerkzaamheden richten. Het is dus naar mijn mening - mede in het licht van het Nederlandse systeem als beschreven in het antwoord op vraag 1 - rechtvaardig dat de werkgever het octrooirecht verkrijgt. Overigens merk ik nog op dat de uitvinder die géén aanspraak op het octrooi heeft, op grond van artikel 14 van de ROW het recht behoudt om in het octrooi als de uitvinder te 3 worden vermeld. Deze regeling is van dwingend recht: er kan dus niet bij overeenkomst van worden afgeweken. Dit recht is ook belangrijk voor de eigen marktwaarde van de werknemer-uitvinder en onderzoeker-uitvinder.

Vraag 3: Deelt u de mening dat het wenselijk is het Duitse voorbeeld van wetgeving met betrekking tot standaardvergoedingen voor de uitvinder in Nederland te introduceren aangezien het aantal uitvindingen per hoofd van de bevolking in Duitsland bijna twee maal zo groot is als in Nederland? Zo ja, per wanneer wilt u dit invoeren?

Antwoord op vraag 3: Ook ik ben voorstander van een systeem dat zoveel mogelijk innovatie stimuleert. Tegelijkertijd vind ik het niet wenselijk het Duitse voorbeeld ook in Nederland over te nemen. Onder verwijzing naar mijn antwoorden op de vragen 1 en 2 gaat het om een arbeidsrechtelijke aangelegenheid waarbij de ROW alleen aangeeft dat het de werkgever in beginsel vrij staat een extra beloning toe te staan aan de werknemer. Zo wordt tegenwoordig door een aantal universiteiten afgesproken dat de onderzoeker/uitvinder een deel van de opbrengsten van het octrooi krijgt.

Volgens de heer Rijlaarsdam heeft het hier ontbreken van een uitgebreid wettelijk geregeld beloningssysteem zoals het Duitse “Arbeitnehmererfindungsgesetz” een negatief effect op de motivatie van werknemers en op het innovatievermogen van de economie. De bewering van de heer Rijlaarsdam dat het Duitse Arbeitnehmererfindungsgesetz de reden van het relatief hoge aantal uitvindingen in Duitsland zou zijn, laat ik voor zijn rekening. Naar mijn mening zijn als factor veel belangrijker de aanzienlijk hogere R&Duitgaven in Duitsland. Overigens merk ik op dat Nederland in vergelijking met andere Europese landen – afgaand op aantallen octrooiaanvragen en –verleningen – helemaal geen gek figuur slaat. Integendeel, Nederland behoort in die vergelijking samen met Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland tot de vijf belangrijkste octrooilanden. De argumentatie die de heer Rijlaarsdam ontleent aan het Duitse Arbeitnehmererfindungsgesetz lijkt mij kortom onvoldoende om te overwegen een dergelijk systeem ook in Nederland te introduceren. Daarbij speelt ook een rol dat mij geen signalen bereiken waaruit ik zou kunnen concluderen dat werkgevers en werknemers op dit moment een probleem zien dat een oplossing zou behoeven.

(w.g.) mr. L.J. Brinkhorst Minister van Economische Zaken 

Lees gehele brief hier. Meer over de heer Rijlaarsdam hier.