Gepubliceerd op dinsdag 3 mei 2016
IEF 15920
Hoge Raad ||
29 apr 2016
Hoge Raad 29 apr 2016, IEF 15920; ECLI:NL:HR:2016:761 (AVROTROS tegen Lako Kennels), https://ie-forum.nl/artikelen/zolang-de-schadevergoeding-onrechtmatige-tv-uitzending-in-relatie-staat-tot-werkelijk-geleden-schade

Zolang de schadevergoeding onrechtmatige tv-uitzending in relatie staat tot werkelijk geleden schade

HR 29 april 2016, IEF 15921; ECLI:NL:HR:2016:761 (AVROTROS tegen Lako Kennels)
Onrechtmatige daad. AVROSTROS wordt veroordeeld tot schadevergoeding voor een onrechtmatige tv-uitzending van Radar over malafide hondenhandelaren [IEF 14746]. Klachten leiden niet tot cassatie en wordt ex artikel 81 lid 1 RO afgedaan zonder nadere motivering. De AG wijdt uit over de disproportionele schadevergoeding  en zoekt aansluiting bij de literatuur: [Dommering] vat de hiervoor vermelde rechtspraak van het EHRM aldus samen dat hoge schadevergoedingen op zichzelf niet in strijd zijn met art. 10 EVRM, voor zover deze maar in relatie staan tot de werkelijk geleden schade. Uit de Conlusie AG:

2.12. Het onderdeel klaagt dat nu sprake is van schadevergoeding door reputatieschade vanwege onrechtmatig geachte media-uitingen, zodat de vordering van [verweerster 1] een beperking vormt van de uitingsvrijheid uit art. 10 EVRM, het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de belangenafweging in verband met die beperking (onder verwijzing naar MvG nrs. 152-159). Dat is het eerste deel van de klacht. Verder mocht het hof volgens het onderdeel ook de in dat verband aangevoerde essentiële stellingen uit MvG nrs. 116-152 niet onbesproken laten, te weten:
1) de beweerde bekendheid van de desbetreffende uitzending,
2) dat internet een bron is van informatie voor aankoopbeslissingen,
3) het feit dat de uitzending niet langer beschikbaar is, en
4) de wijze waarop [verweerster 1] terugkomt in Google-resultaten.

2.17. Een disproportionele schadevergoeding levert schending van art. 10 EVRM op. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is de aard en ernst van de opgelegde sanctie of omvang van de schadevergoedingsplicht (de proportionaliteit ervan) een belangrijke factor bij de beoordeling van de redelijkheid van de beperking van de vrijheid van meningsuiting in verband met de vraag of de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving39. Dit aspect van de art. 10 EVRM-toets speelt (dus) pas na vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding. Voor de beoordeling van de redelijkheid van de opgelegde sanctie is de vraag of de sanctie een “chilling effect” kan hebben op het gebruik van de vrijheid van meningsuiting40. Voorkomen moet worden dat personen ontmoedigd worden om in de toekomst gebruik te maken van hun vrijheid van meningsuiting. Als het EHRM de indruk heeft dat een schadevergoeding dit effect kan hebben, doet de daadwerkelijke hoogte van de schadevergoeding er niet meer zo toe.
In smaadzaken lijkt het er volgens Gerards41 op dat het EHRM rekening houdt met de vraag of terecht is geconcludeerd dat de klager verantwoordelijk kan worden gehouden voor de veroorzaakte reputatieschade en of de schadevergoedingsplicht evenredig was aan de schade die is toegebracht. Bij de proportionaliteitsbeoordeling in die zaken houdt het EHRM rekening met de aard en het belang van de publicatie, met de omvang van de schade voor de betrokkene, waarbij niet alleen wordt gekeken naar de aard van de berichtgeving, maar ook naar het verspreidingsbereik van de publicatie, en met de procedurele waarborgen waarmee het opleggen van zo’n schadevergoedingsbedrag is omkleed42. Het EHRM lijkt vooral de redelijkheid van de schadevergoeding in te willen schatten, waarbij soms ook rekening wordt gehouden met de draagkracht van degene aan wie de sanctie wordt opgelegd, aldus nog steeds Gerards43. Ook als een schadevergoeding gerechtvaardigd wordt geacht, kan deze dus zodanig van aard zijn dat deze niet in verhouding staat tot het belang dat met het opleggen ervan wordt gediend.
De schadevergoeding zelf mag dus niet onevenredig hoog zijn in vergelijking tot de ernst van de (onrechtmatig) beschadigde reputatie. Deze maatstaf doet denken aan het in art. 6:109 BW neergelegde matigingsrecht, zij het dat dit matigingsrecht een rechterlijke discretionaire bevoegdheid is44.

2.19. Het hof heeft deze vrijheid ook vooropgesteld in rov. 2.11 van de bestreden einduitspraak. Ik kom tot de volgende evaluatie.
De rechtbank heeft in rov. 4.9 van haar tussenvonnis in de schadestaatprocedure van 8 april 2009 overwogen dat de schade aan de zijde van [verweerster 1] voor een periode van tien jaar na de onrechtmatige handeling aan Tros kan worden toegerekend. Dit, omdat de onrechtmatige handeling heeft plaatsgevonden in een bekend televisieprogramma en op internet, het internet een bron van informatie verschaft die wordt gebruikt om aankoopbeslissingen op te baseren en de door Tros verspreide informatie langdurig op internet beschikbaar zou zijn geweest. Tros heeft gegriefd tegen het feit dat de rechtbank bij haar schadebegroting is uitgegaan van een schadeperiode van tien jaar, met de stellingen die in de tweede deel van onderdeel IV als essentieel worden betiteld. Het hof heeft deze grief in rov. 2.8 – in cassatie onbestreden – uitgelegd als gericht tegen de schadebegroting door de rechtbank. In rov. 2.12.3-2.13 heeft het hof de door de rechtbank gevolgde argumentatie niet tot de zijne gemaakt en na uitvoerig onderzoek vastgesteld dat er, in het licht van het door partijen gestelde, geen andere schadeveroorzakende gebeurtenissen aannemelijk zijn geworden dan het onrechtmatig handelen van Tros. Het hof heeft vervolgens in rov. 2.17 – in cassatie eveneens onbestreden – geconcludeerd dat de klachten van Tros tegen het feit dat de rechtbank in haar schadebegroting is uitgegaan van tien jaar met het daarvoor overwogene zijn behandeld door aan de hand van de in het deskundigenbericht beargumenteerde aannames de daadwerkelijke schade te begroten – met 2011 als laatste schadejaar (dus korter dan tien jaar). De toegewezen schadevergoeding is dus gebaseerd op de werkelijk door [verweerster 1] geleden vermogensschade49 veroorzaakt door het onrechtmatig geachte handelen van Tros. Het hof heeft de vermelde stellingen van Tros, waaronder aard van de berichtgeving en het verspreidingsbereik van de publicatie in verhouding tot de hoogte van de schadevergoeding, dan ook impliciet bij zijn beoordeling betrokken en vond (kennelijk) de uiteindelijk opgelegde schadevergoeding in een redelijke verhouding staan tot de beperking van de vrije meningsuiting50. Tros heeft ook in twee feitelijke instanties haar standpunten naar voren kunnen brengen. Een verdere of nadere afweging van die omstandigheden was in het verband van de schadestaatprocedure volgens mij niet noodzakelijk.

Uitleg vonnis in de hoofdzaak; bindende eindbeslissing? Toetsing omvang schade aan art. 10 EVRM.

Op andere blogs:
Mediareport