IEF 22168
31 juli 2024
Uitspraak

Niet elk streeppatroon maakt inbreuk op de merken van Adidas, aldus de Duitse rechter

 
IEF 22167
31 juli 2024
Uitspraak

Verzoek tot versnelling beroepsprocedure wordt afgewezen

 
IEF 22166
30 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: Servier

 
IEF 15389

Auteursrechtdebat: Een alternatief vergoedingsmodel, een goed idee?

Door: Lotte Anemaet, VU Amsterdam/hoofdredacteur Auteursrechtdebat. Thema: Auteursrecht vanuit economisch perspectief. Consumenten voelen wel wat voor alternatieve vergoedingsmodellen waarin consumenten een vast maandelijks bedrag betalen voor onbeperkt toegang tot content voor niet-commercieel gebruik. Dat was een van de uitkomsten uit het grootschalige empirische consumentenonderzoek verricht door het IViR [Dit artikel is een verslag van de VvA-vergadering van vrijdag 30 oktober 2015] en dat tijdens de VvA-vergadering afgelopen vrijdag 30 oktober 2015  werd gepresenteerd. Daarnaast zou er een hoop geld onder de tafel blijven liggen in het huidige systeem en zou de handhaving van auteursrechten destructief en ineffectief zijn. Kortom: een alternatief vergoedingsmodel is de wens van de consument. Bernt Hugenholtz, hoogleraar informatierecht aan het IViR concludeert dan ook: ‘Ik ben meestal heel pessimistisch in allerlei dingen, zo zie ik er ook uit hoor ik altijd, maar juist hier denk ik dat ik de optimist kan zijn en goed nieuws kan brengen dat er geen enkel juridisch beletsel is en dat we dit probleem bij wijze van spreken morgen al zouden kunnen oplossen. Waar een wil is, is een weg. Dat zou wat mij betreft ook het einde van deze middag kunnen zijn.’ Maar is dat wel zo?

Gevaar voor bestaande diensten
Zo gemakkelijk kwam Hugenholtz er echter tijdens deze middag niet vanaf. De degens van de panelleden waren namelijk scherp geslepen en ook de voorzitter Peter Blok, rechter bij het Hof Den Haag, was vasthoudend. Alleen de intermediairs bleken te schitteren in hun afwezigheid. Paul Solleveld, directeur Nederlandse Vereniging van Producenten en Importeurs van beeld- en geluidsdragers,  bijvoorbeeld, ziet namelijk vrij weinig heil in het zo mooi voorgestelde alternatieve vergoedingsmodel. Het is eerder een gevaar voor de bestaande diensten. Heel veel omzet gaat wegvallen als we besluiten over te stappen naar een alternatief vergoedingsmodel, zo bepleit Solleveld. En gaat die consument wel betalen wat hij gezegd heeft te doen? Ook Michiel Laan, Manager RTV&Digital bij Buma/Stemra, sluit zich hier volledig bij aan. Een alternatief vergoedingsmodel is helemaal niet nodig nu de markt al onze problemen gaat oplossen.

Keihard aanpakken en laten voelen in de portemonnee
Peter Boertje, voorzitter sectie producenten in het bestuur van Sena, gooit echter nog wat heter retorisch vuurwerk in het debat: de onderzoekers hebben volgens hem weliswaar de beste bedoelingen gehad, ‘maar ze zijn vergeten naar de echte wereld te kijken, naar de wereld van vraag en aanbod.’ De kant van de producenten is in het onderzoek onvoldoende belicht. Het belang van handhaving kan niet zomaar van tafel worden geveegd. ‘Onze wetgever staat dusver nog niet echt stevig in de aanpak tegen degene die van onze artiesten en platenmaatschappijen keihard stelen. Een aanpak door illegale gebruikers op de vingers te tikken met hoge vergoedingen, dat werkt wel. Niet een kijk- en luistergeld, maar het laten voelen in de portemonnee,’ is volgens Boertje de enige remedie. Artiesten en platenmaatschappijen zijn zelf mans genoeg om voor hun belangen op te komen. Met een alternatief vergoedingsmodel zou alle controle uit handen worden gegeven.

Consumenten gaan helemaal niet dat tientje betalen
Ook Kamiel Koelman, advocaat bij koelman.legal, doet een duit in het zakje: als je nu kijkt naar eenzelfde soort all-you-can-eat-systeem dat KPN biedt, dan blijkt dat mensen in werkelijkheid helemaal niet bereid zijn om een tientje te betalen voor muziek. Mensen kunnen misschien wel in enquêtes hebben aangegeven dat men bereid is om een tientje te betalen, maar in werkelijkheid gaan consumenten dat helemaal niet doen. Ook ziet hij problemen in het verdelen van de geïnde gelden. Als je het gaat verdelen conform gebruik dan heb je weer hetzelfde privacyprobleem als je gaat handhaven. Bovendien is een alternatief vergoedingsmodel juridisch ook helemaal niet mogelijk. Er bestaat namelijk geen beperking op het beschikbaarstellingsrecht en daarnaast is een beroep op de uitzondering voor privégebruik op het reproductierecht afgesloten. Het Hof van Justitie EU is heel duidelijk geweest in de ACI/Thuiskopie-uitspraak: de thuiskopie-exceptie geldt niet voor illegaal geüploade kopieën. De tijdelijke reproductie zou mogelijk nog wel van toepassing kunnen zijn, maar ook dan blijft de vraag of het gebruik wel de driestappentoets doorstaat. Alleen met een zeer liberale opvatting zou het gebruik de driestappentoets kunnen doorstaan. Maar gezien de Europese rechtspraak ligt een dergelijke opvatting niet zo voor de hand. Het HvJ EU heeft namelijk meerdere malen bevestigd dat de driestappentoets is bedoeld om een beperking te beperken en niet om een beperking mogelijk te maken. En de mogelijkheid van een uitgebreide collectieve licentie gaat volgens Koelman de boel ook niet redden, nu dit bovendien als een beperking kan worden opgevat, omdat er geen vrije keuze meer is om het verbodsrecht niet uit te oefenen. Dus juridisch gezien is het allemaal helemaal niet mogelijk wat de onderzoekers voorstellen.

Eerlijke en collectieve vergoeding
Alleen Erwin Angad-Gaur,  voorzitter sectie uitvoerende kunstenaars in het bestuur van Sena, bleek deze middag wel overtuigd van het goede nieuws te zijn. Wel dient die vergoeding eerlijk te zijn en collectief te worden geregeld nu de individuele onderhandelingspositie van auteurs en uitvoerende kunstenaars vaak zwak is. Volgens Angad-Gaur zijn er twee opties om iets te doen tegen de grote enorme hoeveelheid illegaal materiaal dat op internet te vinden is en nooit helemaal zal worden bestreden: ‘We kunnen dan accepteren dat dit zo is en proberen het zo hard mogelijk te bestrijden, maar we kunnen er ook voor kiezen om illegaal gebruik toe te staan tegen een vergoeding.’

Een kwestie van geloof, van politiek
Bernt Hugenholtz liet het er echter niet bij zitten. Volgens hem is er geen enkel juridisch beletsel tegen een alternatief vergoedingsmodel en is er ook echt een weg om dit model in te voeren. De precedenten zijn er namelijk al. ‘Toen ik net lid was van de VvA, toen ging het over de reprografie, het fotokopiëren. Fotokopiëren was de ondergang van de uitgeverij en een onoplosbare vorm van piraterij. Hoe hebben we dat opgelost? Door een combinatie van vrijwillig collectief beheer en een flankerende legalisering. Zo zou je dat hier ook heel goed kunnen doen.’ Zo is dat ook gebeurd bij de kabeldoorgifte. De driestappentoets is inderdaad een mogelijke hobbel, met name of het gebruik geen afbreuk doet aan de normale exploitatie, maar dat ‘is een kwestie van geloof, een kwestie van politiek, er is ontzettend veel rek, zelfs binnen het kader van de Europese jurisprudentie.’ En natuurlijk zijn er uitspraken die wijzen op een nogal strikte uitleg van de driestappentoets, maar er zijn ook uitspraken van het HvJ EU die de andere kant op wijzen. Voor het draagvlak is het daarom belangrijk dat de intermediairs onderdeel van de deal zijn en het feit dat Buma het heel bedenkelijk vindt, is een beetje vreemd volgens Hugenholtz nu een paar jaar geleden heel andere geluiden vanuit die hoek klonken. En op het verweer van Solleveld dat er een spectaculair herstel zou zijn van de muziekindustrie, zegt Hugenholtz dat hij niet in dromen gelooft. Er komt geen dag waarop het legale aanbod zo perfect is dat er geen enkele behoefte meer is aan illegale content. Handhaving zal uiteindelijk niet effectief zijn en een grijze of zwarte markt zal altijd blijven bestaan. ‘Wij stellen voor om daar iets mee te doen en om die te legaliseren om daarmee auteurs en uitvoerende kunstenaars beter te maken.’

Slot
Of Hugenholtz de middag hiermee in zijn voordeel heeft beslecht, blijft onduidelijk. De borrel was na deze woorden namelijk in aantocht. Misschien kunnen we concluderen dat er mogelijk een oplossing snel in zicht is waar iedereen zich in kan vinden. Een groter probleem blijft echter de vraag: is er wel een probleem? Daar is mogelijk meer onderzoek voor nodig.
IEF 15388

Vragen aan Grote Kamer EOB over partial en poisonous priorities

Vragen aan Grote Kamer van Beroep 17 juli 2015, IEF 15388; T-557/13; G-1/15 (Poisonous en Partial priorities)
Octrooirecht. Poisonous en partial priorities. Derden kunnen tot 1 maart 2016 written statements indienen. EOB President besluit, vanwege de mogelijke impact van de beslissing, dat alle proceedings bij de EOB en de oppositiedevisies die geheel steunen op de uitkomst worden opgeschort (ex officio) tot de Grote Kamer van Beroep antwoord geeft op de volgende vragen (G-1/15):

1. Where a claim of a European patent application or patent encompasses alternative subject-matters by virtue of one or more generic expressions or otherwise (generic "OR"-claim), may entitlement to partial priority be refused under the EPC for that claim in respect of alternative subject-matter disclosed (in an enabling manner) for the first time, directly, or at least implicitly, and unambiguously, in the priority document?
2. If the answer is yes, subject to certain conditions, is the proviso "provided that it gives rise to the claiming of a limited number of clearly defined alternative subject-matters" in point 6.7 of G 2/98 to be taken as the legal test for assessing entitlement to partial priority for a generic "OR"-claim?
3. If the answer to question 2 is yes, how are the criteria "limited number" and "clearly defined alternative subject- matters" to be interpreted and applied?
4. If the answer to question 2 is no, how is entitlement to partial priority to be assessed for a generic "OR"-claim?
5. If an affirmative answer is given to question 1, may subject-matter disclosed in a parent or divisional application of a European patent application be cited as state of the art under Article 54(3) EPC against subject-matter disclosed in the priority document and encompassed as an alternative in a generic "OR"-claim of the said European patent application or of the patent granted thereon?

Op andere blogs:
IP Kat

IEF 15387

Vraag aan HvJ EU: Kan dubbele en driedubbele van passende vergoeding voor auteursrechtinbreuk worden gevorderd?

Prejudiciële vraag gesteld aan HvJ EU 15 mei 2015, IEF 15386; zaak C-367/15 (OTVK tegen Poolse Filmmakers Associatie)
Auteursrecht. ECER:  Verzoekster exploiteert een kabeltelevisienetwerk. Verweerster is een organisatie die door MinOCW is gemachtigd tot beheer van auteursrechten. Tussen partijen is in oktober 1995 een licentieovereenkomst gesloten waarin een vergoeding voor verweerster is geregeld. In 1998 beëindigt verweerster de overeenkomst en stelt voor een nieuwe te sluiten waarin een hogere vergoeding voor verweerster geregeld is. Die komt blijkbaar niet tot stand. Verweerster vordert op 12-01-2009 dat verzoekster wordt beboet en een verbod krijgt opgelegd heruitzendingen op haar netwerk te verrichten van televisieprogramma’s totdat een nieuwe licentieovereenkomst tot stand is gekomen. De rechter stelt in zijn beslissing van 06-03-2009 verweerster grotendeels in het gelijk. Verzoekster heeft verweerster een bedrag volgens eigen berekening betaald. Maar wettelijk heeft verweerster recht op drie keer de passende vergoeding omdat verzoekster programma’s uitzond terwijl zij (wist dat zij) geen licentie had. De rechter houdt wel rekening met de machtspositie van verweerster. Tussen 2010 en 2013 pendelt de zaak heen en weer van appelrechter naar cassatie v.v.

De verwijzende Poolse cassatierechter hoeft bij de derde keer dat de zaak bij hem voorligt alleen uitspraak te doen over de door verweerster gevorderde (driedubbele) vergoeding. De bescherming in de Poolse regeling is uitgebreider dan in RL 2004/48. Eerder heeft de cassatierechter geoordeeld dat verzoekster terecht heeft aangevoerd dat artikel 13 en overweging 26 van RL 2004/48 preciseren dat de EULS geen verplichting mogen introduceren om te voorzien in een niet-compensatoire vergoeding. De rechter twijfelt dan ook over de juiste uitleg van de bepalingen van de RL en legt daarom de volgende vraag voor aan het HvJ EU:

“Kan artikel 13 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (PB L 157[, blz.]. 45) aldus worden uitgelegd dat de houder van patrimoniale auteursrechten waarop inbreuk is gemaakt, vergoeding kan eisen van de door hem geleden schade op grond van de algemene beginselen, of, zonder dat de schade en het causale verband tussen het inbreukmakende feit en de geleden schade hoeven te worden aangetoond, de betaling kan vorderen van een bedrag dat overeenkomt met het dubbele en, bij foutieve inbreuk, het driedubbele van de passende vergoeding, terwijl artikel 13 van richtlijn 2004/48 bepaalt dat de rechterlijke instantie beslist over de schadevergoeding rekening houdend met de in artikel 13, lid 1, onder a), vermelde aspecten, en dat zij enkel als alternatief in bepaalde gevallen de schadevergoeding kan vaststellen als een forfaitair bedrag op basis van de in artikel 13, lid 1, onder b), vermelde elementen? Is de toekenning, op verzoek van de belanghebbende, van een forfaitaire schadevergoeding waarvan het bedrag vooraf is vastgesteld en die het dubbele of het driedubbele van de passende vergoeding uitmaakt, toegestaan op grond van artikel 13 van de richtlijn, gelet op het feit dat in overweging 26 van de considerans ervan wordt gepreciseerd dat het doel van de richtlijn niet erin bestaat een niet-compensatoire schadevergoeding in te voeren?"
IEF 15386

Justin Bieber Memory mag blijven bestaan

Een bijdrage van Bas Kist, Chiever. Een gevoelige Nederlaag voor spelletjesmaker Ravensburger, fabrikant van het spel Memory. Vorige week maandag bepaalde de rechter in Amsterdam [IEF 15363] dat het bedrijf Jaludo de aanduiding ‘memory’ gewoon mag blijven gebruiken.

JUSTIN BIEBER MEMORY
Jaludo brengt een serie apps met geheugenspelletjes op de markt, met titels als Supermarkt Memory, Dieren Memory, Sinterklaas Memory en zelfs Justin Bieber Memory. Door al deze spellen Memory te noemen maakt Jaludo inbreuk op de merkrechten van ons bekende merk, zo meent Ravenburger. Ravenburger introduceerde Memory in 1959 en sindsdien werden er meer dan 50 miljoen exemplaren verkocht in ruim 70 landen.

BESCHRIJVING VAN GEHEUGENSPEL
Maar de Amsterdamse rechter lijkt niet onder de indruk van de enorme bekendheid van Memory. In Nederland is het woord “memory” een algemeen bekend begrip, dat we kennen uit een woord als ‘memorystick’, zo stel de rechter. Bij het zien van het woord ‘memory’ in combinatie met een ander woord, zullen consumenten onmiddellijk begrijpen dat het om de inhoud van het spel gaat, een geheugenspel, en niet om een merk. Geen inbreuk dus. Het is het risico van een merknaam met een beschrijvende betekenis. Echter, je kunt je wel afvragen wat er op deze manier aan rechten overblijft voor het wereldbekende Memory. Ravensburger gaat zonder enige twijfel in beroep.

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad Justin Bieber Memory mag blijven bestaan NRC 03-11-2015

IEF 15385

Kranen met een hendel zijn niet identiek

Gerecht EU 29 oktober 2015, IEF 15385; ECLI:EU:T:2015:817; T-334/14 (Kraan met één hendel)
Modellenrecht. Gevorderd wordt de nietigverklaring van gemeenschapsmodelrecht voor een kraam met één hendel. Er wordt door Villeroy & Boch beroep gedaan op een ouder Gemeenschapsmodel. De kamer oordeelt dat het model niet identiek is aan het ouder model, de tekeningen vertonen voldoende verschillen van niet onbelangrijke details. Het beroep wordt verworpen.

57      La chambre de recours a, tout d’abord, relevé, au point 47 de la décision attaquée, que les dessins ou modèles en conflit avaient de nombreux éléments très similaires, à savoir, leur structure générale, des lignes simples et essentielles, la présence d’une manette en forme de levier plus courte que le tuyau et parallèle à celui-ci, la présence d’un tuyau et d’une colonne perpendiculaires l’un à l’autre, la présence d’un actionneur arrière destiné à stopper l’évacuation de l’eau, ainsi que la disposition de chacun desdits éléments dans des positions similaires et l’importante ressemblance de ceux-ci. Ensuite, elle a précisé, au point 49 de la décision attaquée, que les éléments communs ou ressemblants des dessins ou modèles en conflit étaient très importants et très visibles, de sorte qu’ils attireront l’attention de l’utilisateur averti. En outre, elle a estimé, au point 50 de la décision attaquée, que le dessin ou modèle contesté contenait des légères différences par rapport au dessin ou modèle antérieur, lesquelles étaient nettement moins évidentes que l’impression d’ensemble qui se dégageait des nombreux éléments très similaires, lesquels produisaient sur l’utilisateur averti une impression globale « très similaire ». Enfin, elle a conclu, audit point 50, que les différences existant entre les dessins ou modèles en conflit ne pouvaient être considérées comme étant suffisantes pour estimer que le dessin ou modèle contesté produise sur l’utilisateur averti une impression globale différente de celle produite par le dessin ou modèle antérieur.
76      Dans ce contexte, le fait que, dans ledit point 50, la chambre de recours ait affirmé que « [l]es différences mentionnées n’affect[ai]ent pas significativement l’impression d’ensemble similaire qui se dégage[ait] des dessins », s’écartant ainsi du libellé de la règle contenue à l’article 6, paragraphe 1, du règlement n° 6/2002, qui n’évoque pas l’idée de similitude et qui exige, pour apprécier le caractère individuel, que le dessin ou modèle en cause produise une impression globale différente, ne saurait avoir de conséquences sur la légalité de la décision attaquée. En effet, comme il résulte des points 49 et 50 de la décision attaquée, celle-ci a conclu de manière non équivoque que, eu égard aux coïncidences existant entre les dessins ou modèles en conflit par rapport à leurs éléments les plus visibles et les plus importants, les différences existant entre les dessins ou modèles en conflit n’étaient pas suffisantes pour que le dessin ou modèle contesté produise une impression globale différente (voir point 57 ci-dessus).

77      Cette conclusion ne saurait être infirmée par l’argument de la requérante selon lequel, dans la mesure où les dessins ou modèles seront perçus en trois dimensions par l’utilisateur averti, il conviendrait de comparer les dessins ou modèles en conflit en tenant compte des photographies des deux robinets à commande unique pour lavabo.

78      À cet égard, il convient de relever que, conformément à la jurisprudence, la comparaison des impressions globales produites par les dessins ou modèles doit porter sur les dessins ou modèles tels qu’enregistrés, sans qu’il puisse être exigé du demandeur en nullité une représentation graphique du dessin ou modèle invoqué, comparable à la représentation figurant dans la demande d’enregistrement du dessin ou modèle contesté. Toutefois, il n’est pas erroné de prendre en compte, à titre d’illustration, lors de ladite comparaison, les produits effectivement commercialisés et correspondant à ces dessins ou modèles tels qu’enregistrés (voir arrêt Félin bondissant, point 16 supra, EU:T:2013:584, point 30 et jurisprudence citée).
IEF 15384

Geografische gegevens zijn nog voldoende informatieve, zelfstandige elementen van een databank

HvJ EU 29 oktober 2015, IEF 15384; ECLI:EU:C:2015:735; C-490/14 (Freistaat Bayern tegen Verlag Esterbauer)
Databankenrecht. Verlag Esterbauer exploiteert landkaarten en gidsen voor fietsers, inline skaters en mountainbikers. Er is een auteursrechtgeschil ontstaan met de deelstaat Beieren. Databanken – Topografische kaarten – Zelfstandigheid van de elementen die samen een databank vormen – Mogelijkheid om die elementen van elkaar te scheiden zonder dat de waarde van de informatieve inhoud ervan wordt aangetast – Inaanmerkingneming van het doel dat de gebruiker met een topografische kaart voor ogen heeft. Het hof verklaart voor recht:

Artikel 1, lid 2, van [Databankenrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat geografische gegevens die door een derde uit een topografische kaart worden gelicht met het oog op de vervaardiging en de commerciële exploitatie van een andere kaart, na deze verrichting nog voldoende informatieve waarde hebben om te kunnen worden aangemerkt als „zelfstandige elementen” van een „databank” in de zin van die bepaling.

 

Gestelde vraag [IEF 14484]:

Is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een verzameling van zelfstandige elementen als bedoeld in artikel 1, lid 2, van richtlijn 96/9, in die zin dat de elementen van elkaar kunnen worden gescheiden zonder dat daardoor de waarde van de informatieve inhoud ervan wordt aangetast, elke mogelijke informatiewaarde relevant dan wel slechts de waarde die aan de hand van de beoogde bestemming van de betreffende verzameling en het daaruit voortvloeiende typische gedrag van de gebruiker dient te worden bepaald?

Op andere blogs:
IPKat
MediaReport

IEF 15383

In de tijdschriften oktober 2015

Hieronder een selectie van de hoofdartikelen uit de vakbladen van deze maand. Voor de losse tijdschriftensites dient u apart in te loggen.

 

AMI 2015-5 BIE 2015-10  
De tijdschriften zijn ook opgenomen in de database Praktijkgebied IE.

AMI 2015-5
Schadevergoeding bij online auteursrechtinbreuk: stand van zaken 2015
A.P. Engelfriet

De vele gedaantes van het vernieuwde artikel 45d
H.C. Klaassen

Jurisprudentie
Nr. 7 • Rb. Amsterdam 10 juni 2015, Pictoright/Stadsarchief Gemeente Rotterdam m.nt. M.M.M. van Eechoud

Nr. 8 • Rb. Gelderland 10 juni 2015, Heksenkaas m.nt. M.R. de Zwaan
Rechtspraak in het kort

Berichten Industriële Eigendom
Artikelen
Auteursrecht op smaak? De grenzen van het auteursrechtelijk werkbegrip na het Kecofa/Lancôme-arrest - Tobias Cohen Jehoram

Over rasnamen en rasmerken - Paul van der Kooij

Rechtspraak
Octooirecht
Nr. 46 Rechtbank Den Haag 15 juli 2015, Resolution/Shionogi c.s., IEF 15120, ECLI:NL:RBDHA:2015:8197
(Europees octrooi; beschermingscertificaat; beschermingsomvang; equivalentie; afstand van een gedeelte van de bescherming waarop het octrooi aanspraak geeft (‘afstandsleer’))– met noot van R.M. Kleemans

Rechtspraak in het kort
Octrooirecht
Nr. 47 Vzr. Rechtbank Den Haag 22 april 2015, Matador/Bick en Little Jumbo Klimmaterieel, IEF 14898, ECLI:NL:RBDHA:2015:8869 (octrooi betreffende een trekhaakslot; gerede kans octrooi niet inventief; geen inbreuk)

Merkenrecht
Nr. 48 Gerechtshof Amsterdam 30 april 2015, X B.V./de Inspecteur, IEF 15219 (douanewaarde; geen verplichting tot bijtelling van royalties als bedoeld in art. 32 lid 1 onder c CDW)

Nr. 49 Vzr. Rechtbank Den Haag 7 augustus 2015, FKP Sojuzplodoimport/Spirits, IEF 15170, ECLI:NL:RBDHA:2015:9255 (onrechtmatig faciliteren van merkinbreuk)

Modellenrecht
Nr. 50 Gerecht EU 10 september 2015, T-525/13, H&M/BHIM en YSL, IEF 15238 (Gemeenschapsmodel; vrijheid van de ontwerper; eigen karakter)

Reclamerecht
Nr. 51 Vzr. Rechtbank Den Haag 6 augustus 2015, Oculus/I-Optics, IEF 15169 (vergelijkende reclame; spoedeisend belang, pan-Europees verbod; art. 6:194a BW)

Procesrecht
Nr. 52 HvJ EU 16 juli 2015, C-580/13, Coty/Stadtsparkasse Magdeburg, IEF 15116, ECLI:EU:C:2015:243 (beroep op bankgeheim geen onbeperkt en onvoorwaardelijk verweer tegen plicht ex art. 1019f Rv)

IEF 15380

Conclusie AG: Te beperkte visie op het disclosureleerstuk

Conclusie AG HR 30 oktober 2015, IEF 15380; ECLI:NL:PHR:2015:2200 (Bayer Pharma tegen Sandoz)
Octrooirecht. Beschermingsomvang van Europese octrooien en equivalentie, art. 69 EOV en Protocol. Bereidingswijze van drospirenon (werkzame stof in een anticonceptiepil). Gebruik van organische verbinding TEMPO bij oxidatiestap en van een zwakke base bij waterafsplitsing. Equivalente maatregelen? Zie eerder IEF 13391 en IEF 12275. Advocaat-Generaal concludeert uitgebreid tot verwerping van het beroep. Bayer is houdster van EP0918791 en EP149840 voor werkwijzen voor de bereiding van drospirenon. De stof valt onder invloed van het zuur pTSA uiteen in DRSP en water, en is instabiel ten opzichte van dat zuur, maar ook onder invloed van andere zuren. Dat dit in de aanvragen op niet mis te verstane wijze wordt geopenbaard, maar niet in de octrooiconclusie is opgenomen, wordt er dus geen bescherming voor gezocht. De rechtszekerheid noopt tot een restrictieve uitleg van EP 840 en alleen het gebruik van pTSA wordt beschermd.

Subonderdelen richten zich tegen het oordeel dat de door Sandoz' leverancier gehanteerde werkwijze geen inbreuk maakt op EP 791 omdat het gebruik van TEMPO bij de oxidatiestap geen equivalente maatregel vormt ten opzichte van het in EP 791 genoemde gebruik van een rutheniumzout. Onderdeel 2 bestrijdt het oordeel over het uitgangspunt 'disclosed but not claimed is disclaimed', 2) het belang van art. 123 lid 2 EOV bij bepaling van de beschermingsomvang en 3) de kwestie van de afgesplitste aanvrage bij die bepaling.

3.1 Het principale cassatieberoep omvat drie onderdelen. De eerste twee zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat er geen sprake is van inbreuk op EP 791 en EP 840. De derde houdt een veegkacht in.

Onderdeel l komt met drie subonderdelen op tegen het oordeel van het hof in rovo 4.2 tim 4.22 dat de door Sandoz' leverancier gehanteerde werkwijze geen inbreuk maakt op EP 791 omdat het gebruik van TEMPO bij de oxidatiestap geen equivalente maatregel vormt ten opzichte van het in EP 791 genoemde gebruik van een rutheniumzout. Het eoncentreert zich op 1) de maatstaf voor bescherming van equivalente varianten, 2) de peildatum van de kennis van de gemiddelde vakman bij het bepalen van de beschermingsomvang en de inbreuk en 3) de inachtneming van verscheidene gezichtspunten bij de inbreukvraag.

Onderdeel 2 bestrijdt in vijf subonderdelen 's hofs oordeel in rov. 5.2 tim 5.10 dat het gebruik van een zwakke base, te weten pyridine en water, bij de watereliminatiestap geen equivalente maatregel vormt ten opzichte van het gebruik van het zuur pTSA. Daarin wordt aangevoerd 1) het uitgangspunt disclosed but not claimed is disclaimed, 2) het belang van art. 123 lid 2 EOV bij bepaling van de beschermingsomvang en 3) de kwestie van de afgesplitste aanvrage bij die bepaling.

equivalentiemaatstaf
3.7 Dat is volgens mij wat het hof hier heeft gedaan, zonder zich vast te leggen op een specifieke test en onder hantering van de voorgeschreven Protocolaire maatstaf. In de bestreden rechtsoverwegingen zijn elementen te ontwaren van de hiervoor besproken equivalentiebenaderingen. De door het hof geformuleerde vraagstelling doet denken aan Formstein en de Catnic/Improver-test, in het bijzonder de derde Protocol-vraag. De aandacht voor het beoogde resultaat (oxidatie met selectiviteit en terugdringing van bepaalde bijproducten), de door de stoffen vervulde functie en de wijze waarop zij dat doen, doen denken aan de function-way-result test. In de overwegingen met betrekking tot de uiteenlopende moleculaire structuur van de stoffen, de verschillend verlopende oxidatiereacties en de mate waarin zij bijdragen aan het door het octrooi beoogde doel, weerklinkt de insubstantial differences toets. Je kunt het ook heel goed opvatten als een zoektocht naar de achter de bewoordingen van de conclusietekst liggende kern van de uitvinding, waarbij het Protocolaire midden wordt gepoogd te vinden om te bereiken dat sprake is van een redelijke bescherming voor Bayer, maar ook voldoende rechtszekerheid voor derden als Sandoz. Dit is allemaal het domein van de feitenrechter. Deze oordeelsvorming getuigt naar ik meen niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft volgens mij op een begrijpelijke en toereikend gemotiveerde wijze met equivalenten rekening gehouden binnen de hiervoor aangegeven kaders. Alle klachten van subonderdeel 1.1 stuiten hierop af. Globaler beschouwd lijken de klachten er materieel op neer te komen dat Bayer een zodanig ruime bescherming voorstaat, dat die aansluit bij de verlaten wezensleer. Dat verdient niet langer honorering in het stelsel van Protocolaire uitleg als aangegeven.

peildatum beoordeling inbreuk in equivalentiebereik
3.14 Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof bij het vaststellen van de beschermingsomvang van EP 791 in rovo 4.6-4.22 (en de vraag of de beschermingsomvang zich ook uitstrekt tot gebruik van TEMPO) ten onrechte uitsluitend de prioriteits- of verleningsdatum als peildatum voor de kennis van de gemiddelde vakman heeft gehanteerd. Volgens het subonderdeel is bij die beoordeling maatgevend althans mede bepalend wat de kennis van de gemiddelde vakman is ten tijde van de (voorbereidingen op) de gestelde inbreuk.

disclosed but not claimed is disclaimed
3.18 Onderdeel 2 keert zich met drie subonderdelen tegen het oordeel van het hof over de inbreuk op EP 840 in rov. 5.1 tim 5.11.

3.18 Onderdeel 2 keert zich met drie subonderdelen tegen het oordeel van het hof over de inbreuk op EP 840 in rov. 5.1 tim 5.11.

3.19 Subonderdeel 2.1.1 klaagt dat het hof in rovo 5.5 en 5.9 disclosed but not claimed is disclaimed onjuist heeft toegepast. Van "openbaring" (disclosure) kan alleen sprake zijn als die basis kan zijn voor een conclusie (in dit geval dus: van een basische waterafsplitsing). Althans, zo vervolgt subonderdeel 2.1.2, is sprake van onbegrijpelijkheid van het impliciete oordeel dat gebruik van basen als beschreven in EP 840 wel basis kan zijn voor een conclusie voor basische waterafsplitsing.

Volgens subonderdeel 2.1.3 geldt wat in onderdelen 2.1.1 en 2.1.2 is betoogd mutatis mutandis ook voor rovo 5.5 (slot) dat nu in de beschrijving in het algemeen zure waterafsplitsing wordt geopenbaard, maar alleen een specifiek zuur wordt geclaimd, de gemiddelde vakman het octrooi zo zal verstaan dat de aanvrager zich bewust tot dat specifieke zuur heeft willen beperken.

Daarbij verwijt subonderdeel 2.1.4 het hof over het hoofd te hebben gezien dat "de kern van de uitvinding van EP 840" watereliminatie als zelfstandige stap is met 5ß-OH-DRSP als uitgangsstof, zonder dat technische betekenis toekomt aan de specifieke stof waarmee die watereliminatie plaatsvindt en de aard van het octrooi met een "centraal geformuleerde conclusie" (die makkelijker te omzeilen zou zijn) en had het hof op deze gezichtspunten moeten reflecteren. Althans is volgens de klacht onbegrijpelijk dat de gemiddelde vakman zal aannemen dat alleen bescherming voor pTSA is gezocht, omdat basen en/of zuren in de beschrijving, maar niet in de conclusie voorkomen.

3.20 De rechtsklacht van subonderdeel 2.1.1 gaat uit van een te beperkte opvatting over het disclosure-Ieerstuk (over de toepassing als zodanig van dit leerstuk klaagt het middel niet). Daarvoor is niet vereist een basis in de zin van art. 123(2) EOV, zoals het subonderdeel aandraagt. Ook uit AGA/Occlutech en haar Duitse evenkniel'", waar het subonderdeel naar verwijst, volgt dit niet'?'. Wat volstaat is, dat de vakman voldoende concreet geleerd wordt dat er andere waterafsplitsingsmethoden zijn, die vervolgens niet worden geclaimd. Dat het hof dit voldoende concreet vindt en de gemiddelde vakman het octrooi zo zal begrijpen, dat Bayer haar claim bewust heeft willen beperken tot pTSA, is feitelijk en op zich niet onbegrijpelijk, want volgens mij deugdelijk gemotiveerd (daarop stranden subonderdelen 2.1.2 (dat overigens voortbouwt op de onjuiste, want te beperkte visie op het disclosureleerstuk dat zoëven werd verworpen) en het voortbouwende 2.1.3; deze klachten verliezen uit het oog dat Bayer zelf een afgesplitste aanvrage heeft of had lopen voor basische waterafsplitsing, wat het hof in rovo 5.8 fijntjes memoreert ter nadere bevestiging van zijn gegeven uitleg). Waar de kernklachten uit 2.1.1 en 2.1.4 eigenlijk op neerkomen, is dat het kenmerk pTSA wordt weggeïnterpreteerd, althans tot een verruiming leidt van "elk middel geschikt voor waterafsplitsing in een tweestapsproces". Dat lijkt mij niet kunnen, dat is te ruim en levert geen redelijke (want te ruime) bescherming op van de octrooihouder en schendt aan de andere kant de rechtszekerheid van derden, die niet bedacht hoefden te zijn bij deze conclusie op een beschermingsomvang van om het even welke waterafsplitsingswijze binnen dat tweestapsproces. Het lijkt een beetje op een toevlucht van Bayer tot de oude leer van het wezen uit PhilipslTasseron en we hebben gezien dat dat op deze manier niet meer thuishoort in het moderne Europese octrooirecht'P'. Het hof maakt in deze kwestie een volgens mij een passabele Protocolaire afweging ten detrimente van Bayer. De zaak hangt wat dit betreft op het feitelijke oordeel van het hof dat "op niet mis te verstane wijze wordt geopenbaard". Voor het verwijt in klacht 2.1.4 dat het hof de overwegingen van de rechtbank in de bodernzaak niet in aanmerking heeft genomen, biedt het arrest geen grondslag. Het hof heeft deze gezichtspunten impliciet meegewogen. Het hof was niet gehouden om een en ander te expliciteren. Aan de feitenrechter wordt in dit verband een grote mate van vrijheid gelaten. Ik verwijs naar de op overeenkomstige gronden betoogde verwerping van subonderdeel 1.3. Ook hier tracht Bayer het pTSA kenmerk in wezen weg te interpreteren of te veralgemeniseren tot welke waterafsplitsing in een zweistufiges Verfahren dan ook en dat gaat als gezegd niet. Hierop strandt ook de veegklacht 2.1.5, waarmee subonderdeel 2.1 tevergeefs is voorgesteld.

3.25 Deze goede Nederlandse estoppel-regel (vaste rechtspraak, vgl. nadien nog AGA/Occlutech en Abbot/Medinol) komt erop neer dat een derde (zoals Sandoz) die wegens octrooi-inbreuk wordt aangesproken zich voor een bepaalde uitleg van het octrooi altijd op het openbare deel van het verleningsdossier mag beroepen. Het voorkomt dat men alsnog via equivalentie kan claimen wat in de verleningsfase op geldigheidsbezwaren is afgeketst; antiangorakat. Duitsland wil er niet aan, zo hebben we gezien en Engeland eigenlijk ook niet, maar daar begint het beeld te wankelen sinds Actavis v Lilly, ook al lijkt dat voorlopig in hoger beroep weer te zijn teruggedraaid.

IEF 15382

TM Package - vertalingen afgerond

BMM bericht: Sinds afgelopen vrijdag zijn de teksten voor de gewijzigde Merkenrichtlijn en -verordening ook beschikbaar in het Nederlands en Frans. Deze teksten vindt u op: www.bmm.nl/nl/merken. Zoals bekend, wordt de inhoud uitvoerig behandeld tijdens de BMM Najaarsvergadering van 13 november a.s. [aankondiging] De BMM Wetgevingscommissie houdt u op de hoogte van verdere ontwikkelingen omtrent de TM Package.

IEF 15381

Rectificatie uitspreken in Papiaments radioprogramma

Gerecht in EA van Aruba 21 oktober 2015, IEF 15381; ECLI:NL:OGEAA:2015:442 (Noticiero 94)
Mediarecht. Rectificatie uitspreken in radioprogramma. Y heeft in het radioprogramma Noticiero 94 - Pueblo Ta Papia onder meer gezegd dat hij weet en dat er bewijs bestaat dat (1) X betrokken is bij de drugshandel en drugs gebruikt, (2) X een huurmoordenaar heeft ingehuurd moorden, en (3) dat eiser betrokken zou zijn bij een andere moord in Venezuela. De uitlatingen zijn in niet mis te verstane woorden en zijn zonder verificatoire feiten onderbouwd. Er is niet eens een begin van bewijs aangetoond. Y moet rectificeren door de ctieerde tekst uitspreken tijdens een radio-uitzending.

4.3 De hiervoor onder 2.2 vermelde uitlatingen van Y over en met betrekking tot X zijn allen niet mis te verstane verklaringen of uitlatingen van feitelijke aard, die geen betrekking hebben op een politiek debat of op openbare aangelegenheden en die de persoonlijke levenssfeer van X alsmede zijn positie als minister van het Land Aruba ernstig in negatieve zin raken. Hoewel dat op zijn weg had gelegen, heeft Y zijn verklaringen of uitlatingen op geen enkele wijze met voldoende verificatoire feiten onderbouwd. Y heeft naar het oordeel van het Gerecht niet eens een begin van bewijs kunnen aantonen. Al zijn verklaringen ter zake van betrokkenheid van X bij de moord op B en/of op C berusten op gissingen en vage conclusies. Hetzelfde geldt voor de door Y gestelde betrokkenheid van X bij de handel in verdovende middelen. De enkele (door X bestreden) stelling van Y dat hij (en geen ander) X drugs heeft zien gebruiken op het toilet van Hooiberg-Store heeft niet te gelden als (afdoende) bewijs.

4.4
Vorenstaande brengt mee dat in een eventuele bodemprocedure het oordeel valt te verwachten dat Y moet rectificeren zoals gevorderd door X. Hierbij wordt nog overwogen dat de aard en ernst van de aan het adres van X gerichte ongefundeerde beschuldigingen van Y met zich brengen dat ook van een politicus als X, van wie algemeen bekend is dat hij net als alle andere Arubaanse bewindslieden beschikt over een uitgebreide media-infrastructuur, in redelijkheid (anders dan al snel het geval is bij beschuldigingen van corruptie in het licht van door bewindslieden onbeantwoord gelaten vragen van Statenleden en/of de pers ter zake van hun politiek handelen) niet gevergd kan worden dat hij maar door en met gebruikmaking van die structuur die beschuldigingen van Y moet redresseren. Eén en ander betekent dat de thans door X verzochte voorziening zal worden toegewezen. Redelijkheid en billijkheid brengen mee dat de termijn waarbinnen Y zal moeten rectificeren op 72 uur zal worden gesteld. Gesteld noch is gebleken dat het voor Y onmogelijk is om binnen die termijn tot de door het Gerecht te bevelen rectificatie over te gaan.

Dictum:
Het Gerecht, rechtdoende in kort geding:
-beveelt Y om binnen 72 uur na de betekening aan hem van dit vonnis in het radioprogramma Noticiero 94 - Pueblo ta Papia op radiostation Hit 94 FM de navolgende tekst zonder enig daaraan afdoend commentaar uit te spreken:
“Riba orden di juez según su veredicto di dia 21 di oktober 2015, ami Y ta declara lo siguiente. Entre otro riba dianan 24 y 28 di augustus 2015 y dia 1 di september 2015 mi a acusa minister X den e progamma di radio aki cu e lo a laga mata C na Venezuela y cu e lo a contrata un sikario pa mata e locutor B y cu e sikario aki lo ta señor A. Mi a bisa cu mi lo tin prueba di esaki.
Tambe mi a expresa cu mi lo tin prueba cu Ministro X lo ta envolví den traficación di droga y lo ta usa droga.
Pa medio di e comunicado obligatorio aki mi ta declara cu mi no tin ningún prueba cu Minister X lo ta envolví den morto di B ni di esun di C. Tampoco mi no tin ningún prueba cu Minister X lo ta envolví den narcotráfico y lo ta usa droga. Pesey pa medio di e comunicado aki mi ta rectifica y revoca e acusacionnan infunda aki cu mi a haci den direccion di Ministro X.”;