Gepubliceerd op maandag 15 september 2025
IEF 22909
HvJ EU ||
8 mei 2025
HvJ EU 8 mei 2025, IEF 22909; ECLI:EU:C:2025:330 (Mio AB e.a. tegen Galleri Mikael & Thomas Asplund AB / konektra GmbH & LN tegen USM U. Schärer Söhne AG), https://ie-forum.nl/artikelen/conclusie-a-g-szpunar-auteursrechtelijke-bescherming-toegepaste-kunst

Conclusie A-G Szpunar: auteursrechtelijke bescherming toegepaste kunst

Conclusie AG HvJ EU 8 mei 2025, gevoegde zaken C-580/23 en C-795/23, IEF 22909; ECLI:EU:C:2025:330 (Mio AB e.a. tegen Galleri Mikael & Thomas Asplund AB / konektra GmbH & LN tegen USM U. Schärer Söhne AG). Zaken gaan over de auteursrechtelijke bescherming van toegepaste kunst, in deze gevallen ging het om meubels. In het auteursrecht van de Unie is voor werken van toegepaste kunst het beginsel van bescherming zonder bijzondere vereisten verankerd. In deze gevoegde zaken wordt het Hof verzocht zijn rechtspraak te verfijnen. Zaak C-580/23 ging over een tafel, zaak C-795/23 over een modulair meubelsysteem. De zaken zijn gevoegd en er zijn vier vragen aan het Hof gesteld. Deze vragen hebben betrekking op het begrip "werk" in de zin van het auteursrecht van de Unie. Szpunar behandeld verschillende aspecten in zijn conclusie. Als eerst behandelt hij de verhouding tussen auteursrechtelijke en modelrechtelijke bescherming (eerste vraag in zaak C-795/23). De verwijzende rechter in essentie te vernemen of er een regel-uitzondering-relatie bestaat tussen modelrechtelijke en auteursrechtelijke bescherming waardoor bij het onderzoek van de oorspronkelijkheid van werken van toegepaste kunst hogere eisen moeten worden gehanteerd dan bij andere soorten werken (r.o. 25-38). Daarna bespreekt Szpunar de criteria voor de beoordeling van de oorspronkelijkheid van een werk (eerste en tweede vraag in zaak C-580/23 en tweede en derde vraag in zaak C-795/23). Moet er bij beoordeling van de oorspronkelijkheid rekening worden gehouden met factoren die verband houden met het scheppingsproces en de bedoeling van de maker, dan wel alleen met elementen die zichtbaar zijn in het werk zelf? Ook vragen deze rechters zich af welke rol bij deze beoordeling is weggelegd voor bijkomende factoren zoals het gebruik van gangbare modellen bij het scheppen van het werk, het feit dat de maker zich heeft laten inspireren door bestaande voorwerpen, de mogelijkheid dat gelijkaardige voorwerpen onafhankelijk worden gecreëerd of de erkenning van het ontwerp in vakkringen (r.o. 39-62) Tenslotte de criteria voor de beoordeling van de inbreuk op beschermde auteursrechten (derde en vierde vraag in zaak C-580). Hoe moet een eventuele inbreuk op de uitsluitende auteursrechten van artikel 2, onder a), artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/29 worden beoordeeld? Moet het betrokken werk herkenbaar zijn of is eenzelfde algemene indruk voldoende? (r.o. 63-73). 

Volgens Szpunar bestaat er geen regel-uitzondering-relatie tussen modelrechtelijke en auteursrechtelijke bescherming. Cumulatieve bescherming op grond van deze twee mechanismen kan slechts in bepaalde situaties worden overwogen, moet worden begrepen. Hieruit kan niet de conclusie worden getrokken dat voor gebruiksvoorwerpen een hogere drempel van oorspronkelijkheid moet worden toegepast. Dan de criteria voor het beoordelen van oorspronkelijkheid. Artikel 2, onder a), artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/29 moeten worden uitgelegd dat onder een werk in de zin van deze bepalingen een voorwerp wordt verstaan dat de persoonlijkheid van zijn auteur weerspiegelt doordat het uitdrukking geeft aan de vrije en creatieve keuzen van die auteur (oorspronkelijk voorwerp). Keuzes van de auteur door verschillende beperkingen zijn geen creatieve keuzes. De bedoeling van de auteur tijdens het scheppingsproces kunnen in overweging worden genomen maar zijn niet doorslaggevend. Als laatste de beoordeling van de inbreuk. Om inbreuk op het auteursrecht vast te stellen, moet de rechter bepalen of creatieve elementen van het beschermde werk op een herkenbare manier zijn overgenomen in het vermeend inbreukmakende voorwerp. Het louter ontbreken van een verschillende algemene indruk tussen de twee conflicterende voorwerpen kan niet als voldoende worden beschouwd om een dergelijke inbreuk vast te stellen.  

74.      Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Svea Hovrätt Patent- och marknadsöverdomstol en het Bundesgerichtshof als volgt te beantwoorden: 

„1)      In het recht van de Unie bestaat er geen regel-uitzondering-relatie tussen modelrechtelijke en auteursrechtelijke bescherming waardoor bij het onderzoek van de oorspronkelijkheid van werken van toegepaste kunst hogere eisen moeten worden gehanteerd dan bij andere soorten werken. 

2)      Artikel 2, onder a), artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij 

moeten aldus worden uitgelegd dat 

onder een werk in de zin van deze bepalingen een voorwerp wordt verstaan dat de persoonlijkheid van de auteur ervan weerspiegelt doordat het uitdrukking geeft aan de vrije en creatieve keuzen van die auteur (oorspronkelijk voorwerp). Keuzen die zijn ingegeven door verschillende beperkingen waaraan de auteur gebonden is tijdens het creëren van het betrokken voorwerp, alsook keuzen die weliswaar vrij zijn maar niet het persoonlijk stempel van de auteur dragen en zo een uniek aspect toevoegen aan het voorwerp, zijn geen creatieve keuzen. Met name de mogelijkheid om tijdens het scheppingsproces vrije keuzen te maken, leidt niet tot een vermoeden van creatieve keuzen. Omstandigheden zoals de bedoeling van de auteur tijdens het scheppingsproces, zijn inspiratiebronnen en het gebruik van gangbare modellen, de waarschijnlijkheid dat onafhankelijk van het betrokken voorwerp een gelijkaardig voorwerp wordt gemaakt en de erkenning van het voorwerp in vakkringen kunnen in overweging worden genomen bij de beoordeling van de oorspronkelijkheid van het betrokken voorwerp. Deze omstandigheden zijn echter geenszins doorslaggevend. De rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt moet zich er zelf van vergewissen dat hij te maken heeft met een oorspronkelijk voorwerp om te kunnen verklaren dat dit voorwerp auteursrechtelijke bescherming geniet. 

3)      Artikel 2, onder a), artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/29 

moeten aldus worden uitgelegd dat 

de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, om een inbreuk op het auteursrecht vast te stellen, moet bepalen of creatieve elementen van het beschermde werk op een herkenbare manier zijn overgenomen in het vermeend inbreukmakende voorwerp. Het louter ontbreken van een verschillende algemene indruk tussen de twee conflicterende voorwerpen kan niet als voldoende worden beschouwd om een dergelijke inbreuk vast te stellen. Het begrip ‚mate van oorspronkelijkheid’ van het beschermde werk is voor deze beoordeling niet relevant. Hoewel een onafhankelijke gelijkaardige creatie geen inbreuk vormt op het auteursrecht, kan de enkele mogelijkheid van een dergelijke onafhankelijke creatie niet rechtvaardigen dat auteursrechtelijke bescherming wordt geweigerd indien is vastgesteld dat creatieve elementen van het beschermde werk zijn gereproduceerd.”