Noot Paul Geerts onder Stokke - Fikszo
P.G.F.A. Geerts, Noot onder HR 12 april 2013, nr. 11/004447 (Stokke/Fikszo), IER 2013/50.
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen.
1. In korte tijd drie arresten van de Hoge Raad over de Tripp Trapp-stoel, te weten HR 22 februari 2013, nr. 11/02739, IEF 12367; HR 12 april 2013, nr. 11/04114, IEF 12554 en HR 12 april 2013, nr. 11/004447, IEF 12553. In alle arresten staat het auteursrecht centraal. In HR 12 april 2013, nr. 11/04114, IEF 12554 ook het merkenrecht. In dat arrest stelt de Hoge Raad een aantal interessante prejudiciële (vormmerk)vragen aan het HvJ EU. Aan die merkenrechtelijke vragen besteed ik in deze noot geen aandacht. De antwoorden van het HvJ EU wacht ik rustig af. Waar ik in deze noot aandacht aan besteed is het auteursrecht en dan met name aan een passage die in alle drie arresten van de Hoge Raad voorkomt. In die passage formuleert de Hoge Raad een aantal algemene uitgangspunten van het auteursrecht. Hoewel die passage in alle drie arresten terug is te vinden heb ik er toch voor gekozen om één arrest centraal te stellen, te weten HR 12 april 2013, nr. 11/004447, IEF 12553. Dat komt omdat juist in dat arrest ook nog een aantal andere interessante auteursrechtelijke gezichtspunten naar voren komt. Het is ook de conclusie van A-G Verkade bij dit arrest, waar ik naar verwijs.
2. In het onderstaande staat r.o. 4.2 uit HR 12 april 2013, nr. 11/004447, IEF 12553 dus centraal. De feiten veronderstel ik bekend te zijn en cassatieklachten die uitgaan van een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak van het Hof, zodat zij bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden, laat ik buiten beschouwing. Dat geldt ook voor de klachten die in wezen om een hernieuwde feitelijke beoordeling door de Hoge Raad vragen.
Deze bijdrage is ingekort, lees de volledige bijdrage hier.
 
 23.  Wanneer het adaptatierecht inderdaad Europees geharmoniseerd mocht  blijken te zijn, dan is een interessante vervolgvraag of het HvJ EU bij  gebruiksvoorwerpen ook zal willen werken met het  totaalindrukkencriterium.  Ik zal er geen geheim van maken, maar ik ben  van dat door de Hoge Raad ontwikkelde criterium geen groot voorstander  en kan mij goed vinden in de kritiek die Gielen en Spoor op dit  criterium hebben geuit.  Ik zie met genoemde schrijvers niet in waarom  in het auteursrecht met twee verschillende inbreukcriteria gewerkt moet  worden en mis bovendien de theoretische fundering van het  totaalindrukkencriterium. Het gaat te ver om daar in deze noot uitvoerig  bij stil te staan. Ik heb mijn hoop dus een beetje op het HvJ EU  gevestigd. Ik voeg daar meteen aan toe dat dit hopelijk geen ijdele hoop  zal blijken te zijn en het HvJ EU dus niet zal beslissen dat het  totaalindrukkencriterium voor alle typen werken geldt.
24. Voor  de volledigheid sluit ik af met een opsomming van een aantal andere  overwegingen uit het arrest. Ik heb gemeend dat die zonder nader  commentaar weergegeven kunnen worden:
 –    de beoordeling van de  auteursrechtelijke beschermingsomvang van een bepaald werk en van de  vraag of daarop door een ander inbreuk wordt gemaakt, is in hoge mate  feitelijk van aard en derhalve slechts in (zeer) beperkte mate vatbaar  voor toewijzing in cassatie (r.o. 4.2 sub f); 
 –    in r.o. 5.1.3  wijst de Hoge Raad de regel af dat de feitenrechter bij de beoordeling  van de inbreukvraag meer nadruk zou dienen te leggen op de punten van  overeenstemming dan op de punten van verschil. Die zienswijze gaat –  aldus de Hoge Raad – uit van een onjuiste rechtsopvatting en bouwt voort  op de onjuiste gedachte dat bij de beoordeling van de inbreukvraag ook  gelet moet worden op de overname van onbeschermde elementen; 
 –    de  feitenrechter kan volstaan met het oordeel dat er geen sprake is van  auteursrechtinbreuk zonder dat hij hoeft te onderzoeken of de vermeende  inbreukmakende voortbrengselen zelf ook voldoen aan de werktoets (r.o.  5.2.1);
 –    de reputatie van een werk is niet bepalend voor de beschermingsomvang (r.o. 6.3.1);
 –     toepassing van het totaalindrukkencriterium kan meebrengen dat in een  geval in het werk twee auteursrechtelijk beschermde trekken  onderscheiden kunnen worden, het overnemen van slechts één van de twee  auteursrechtelijk beschermde trekken kan meebrengen dat van inbreuk  sprake is (r.o. 6.3.1 en 6.3.2); 
 –    indien door partijen afspraken  zijn gemaakt omtrent de proceskosten hoeft in beginsel geen vordering  op de voet van art. 1019h Rv te worden ingesteld (r.o. 7).
Paul Geerts