Gepubliceerd op woensdag 8 maart 2017
IEF 16635
Hof 's-Hertogenbosch ||
28 feb 2017
Hof 's-Hertogenbosch 28 feb 2017, IEF 16635; ECLI:NL:GHSHE:2017:831 (Vehicle System Engineering tegen Dutch Automative Engineering Company), https://ie-forum.nl/artikelen/omschrijving-gegevensverzameling-in-computersysteem-te-vaag-om-als-databank-te-gelden

Omschrijving gegevensverzameling in computersysteem te vaag om als databank te gelden

Hof 's-Hertogenbosch 28 februari 2017, IEF 16635; ECLI:NL:GHSHE:2017:831 (Vehicle System Engineering tegen Dutch Automative Engineering Company) Auteursrecht. Databankenrecht. VSE ontwikkeld en optimaliseert truck- en transportmaterieel met digitaal geregelde hydraulica. Geïntimeerden waren in dienst bij VSE met een non-concurrentie en geheimhoudingsbeding. Zij zijn bij het later opgerichte DAEC in dienst getreden. DAEC doet aan technisch speur- en ontwikkelingswerk en het testen van vrachtwagenprototypes. Geen IE-inbreuk. De omschrijving van de gegevensverzameling in VSEs computersysteem is te vaag om te kwalificeren als een databank. Bovendien is een inbreuk onvoldoende onderbouwd door te stellen dat er gegevens zijn opgevraagd die niet strikt nodig waren voor de uitvoering van de werkzaamheden. De auteursrechtelijke bescherming van de werktekeningen kan in het midden blijven, het is niet geconcretiseerd wat de dreiging van de schending door openbaarmaking of verveelvoudiging inhoudt. Het hof vernietigt de afwijzing van de vordering van VSE; afschriften van bestanden mogen met VSE worden gedeeld die aan VSE toebehoren of haar producten betreffen. Het non-concurrentiebeding ziet alleen op het ontwerpen, fabriceren of verkoop van gelijk of verwante producten, dat doet DAEC niet.

3.13
Volgens VSE is haar gegevensverzameling als aanwezig in haar computersysteem een databank in de zin van de Databankenwet. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de omschrijving die VSE geeft van de gegevens die volgens haar een beschermde databank opleveren, te vaag is om te kwalificeren als “een verzameling van werken, gegevens of andere zelfstandige elementen die systematisch of methodisch geordend en afzonderlijk met elektronische middelen of anderszins toegankelijk zijn en waarvan de verkrijging, controle of de presentatie van de inhoud in kwalitatief of kwantitatief opzicht getuigt van een substantiële investering” (de in artikel 1 lid 1 sub a van de Databankenwet gegeven definitie van een beschermde databank). Ook naar het voorlopig oordeel van het hof leidt wat VSE heeft aangevoerd niet tot de conclusie dat er sprake is van een beschermde databank. Het databankrecht beoogt de investering in het tot stand brengen van een databank, dus van de verzameling, te beschermen. Het gaat niet om de bescherming van de investering in het creëren van de elementen die deel uitmaken van de verzameling. Wat VSE omtrent haar investeringen heeft aangevoerd, ziet met name op investering in het creëren van die elementen en kan de conclusie niet dragen dat er sprake is van een substantiële investering in de verzameling van de gegevens. Reeds daarom faalt de grief voor zover deze betrekking heeft op het databankrecht. Voor zover de stellingen van VSE wél zien op de investeringen in de verzameling van gegevens, vergen deze nader onderzoek waarvoor in dit kort geding geen plaats is.

3.14
Voor zover VSE al als producent van een databank zou moeten worden aangemerkt, geldt bovendien dat zij onvoldoende heeft gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat er inbreuk op het databankrecht is gemaakt. Zij heeft gesteld dat ‘m.n. [geïntimeerde 2] ’ gegevens heeft opgevraagd die hij niet strikt nodig had voor de uitvoering van zijn werkzaamheden en deze gegevens heeft gebruikt en ter beschikking heeft gesteld aan derden, maar deze door de [geïntimeerden] betwiste stelling heeft zij onvoldoende onderbouwd. Meer heeft zij omtrent een gemaakte of dreigende inbreuk op haar databankrecht niet gesteld.

3.15
Wat betreft het betoog van VSE omtrent auteursrechtelijke bescherming, overweegt het hof het volgende. De voorzieningenrechter heeft kort gezegd overwogen dat de stellingen van VSE hierover te ruim en onbepaald waren. In hoger beroep heeft VSE aangevoerd dat met name de werktekeningen zijn ontstaan in een creatief proces en dat deze als “werk” in de zin van de Auteurswet auteursrechtelijke bescherming genieten. [geïntimeerden] hebben betwist dat deze werktekeningen auteursrechtelijk beschermde werken zijn. Of dat het geval is, kan echter in het midden blijven. Het auteursrecht betreft immers het uitsluitend recht om een beschermd werk openbaar te maken of te verveelvoudigen. Voor zover aan VSE auteursrechtelijke bescherming toekomt, heeft zij in het geheel niet geconcretiseerd dat er sprake is van (de dreiging van) schending van het auteursrecht door openbaarmaking of verveelvoudiging van haar werk, zoals [geïntimeerden] terecht hebben opgemerkt.

3.20
Ten aanzien van [geïntimeerde 1] geldt dat hij de hieronder nader te noemen handelingen die VSE hem verwijt, voor het merendeel nog tijdens zijn dienstverband zou hebben verricht. VSE heeft hem op die grond op staande voet ontslagen. Partijen procederen daarover thans in een bodemprocedure, waarin VSE bewijs is opgedragen omtrent onder meer de door haar gestelde ongeoorloofde activiteiten van [geïntimeerde 1] tijdens het dienstverband (beschikking 15 september 2016, productie 8 bij mva). VSE beriep zich in eerste aanleg ook op het tussen haar en [geïntimeerde 1] overeengekomen concurrentiebeding. Voor zover zij zich ook in hoger beroep nog daarop beroept, kan dat haar niet baten. Het beding (artikel 11 van de in eerste aanleg door VSE overgelegde arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde 1] ) ziet kort gezegd op het werken voor een bedrijf dat producten ontwerpt, fabriceert of verkoopt die gelijk of verwant zijn aan de producten van VSE. Het is echter niet aannemelijk geworden dat DAEC producten ontwerpt, fabriceert of verkoopt, of dat zij dit in de nabije toekomst, tijdens de looptijd van het concurrentiebeding zal gaan doen. Tussen [geïntimeerde 2] en VSE is geen concurrentiebeding overeengekomen.

3.21
Het hof gaat daarom uit van de situatie waarin eventuele werkzaamheden van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voor DAEC na afloop van hun dienstverband geen strijd met een concurrentiebeding opleveren. Concurrentie van ex-werknemers met hun voormalige werkgever is in beginsel geoorloofd. Van onrechtmatig concurreren is pas sprake als het duurzame bedrijfsdebiet van de voormalige werkgever stelselmatig en substantieel wordt afgebroken, met gebruikmaking van kennis en gegevens die door de ex-werknemers vertrouwelijk bij die voormalige werkgever zijn verkregen (vaste jurisprudentie na de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak [X.] / [Y.] , 9 december 1955, NJ 1956,157) .