Gepubliceerd op vrijdag 10 februari 2006
IEF 1619
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Parallelle Publicatie

Noot Prof. mr. D.J.G. Visser bij Rechtbank Amsterdam 6 juli 2005 (Littlestar/Wigt). Eveneens gepubliceerd in AMI 2006,1, pagina 36 e.v. Kleinrecht kan grootrecht worden. Titel ‘Mama mia’ geen merk voor musical.  Gebruik verwarringwekende titel wel onrechtmatig aanhaken. (Art. 30a Aw. Art 1 BMW. Art. 6:162 BW).

In dit vonnis wordt, kort samengevat, bepaald dat ‘kleinrecht grootrecht kan worden’. Het onderscheid kleinrecht / grootrecht is gebaseerd op art. 30a Aw. Uit art. 30a lid 3 Aw blijkt dat “de uitvoering […] van dramatisch-muzikale werken […], indien deze ten gehoore worden gebracht zonder te worden vertoond” onder het Buma-monopolie valt. Het recht met betrekking tot dergelijke uitvoeringen van dramatisch-muzikale werken (met name opera’s en musicals) waarbij géén vertoning (opvoering van een verhaal op een toneel) plaatsvindt wordt van oudsher ‘kleinrecht’ genoemd. Uitvoeringen van dramatisch-muzikale werken waarbij wél sprake is van vertoning vallen onder het zogenaamde ‘grootrecht’ en níet onder het Buma-monopolie. Ten aanzien van de uitvoering van een musical mét vertoning kan de auteursrechthebbende dus zelf de rechten uitoefenen. De gedachte achter dit onderscheid is vermoedelijk dat bemiddeling door een collectieve belangenorganisatie bij musical en opera uitvoeringen met vertoning door de rechthebbenden zelf mogelijk  is en dat verplichte tussenkomst van de Buma niet nodig en daarom niet wenselijk is. (Zie hierover uitgebreid het rapport van de Studiecommissie Grootrecht / kleinrecht van de Vereniging voor Auteursrecht uit mei 1993, waar ook in het vonnis naar wordt verwezen).

In de onderhavige zaak is de vraag aan de orde of het gebruik van losse liedjes die zijn bewerkt en ‘aan elkaar geregen’ tot een nieuw dramatisch-muzikaal werk dat vervolgens mét vertoning op de bühne wordt uitgevoerd, moet worden aangemerkt als ‘grootrecht’, waardoor de individuele rechthebbenden op die liedjes (en dus niet Buma) daarvoor toestemming moet geven.

In overweging 6.5 beantwoordt de rechtbank deze vraag bevestigend en hakt daarmee een knoop door die doorgehakt moest worden. De rechtbank verwerpt (terecht) het verweer dat de rechthebbende hiermee méér rechten zou krijgen dan hem toekomt. Het gaat immers alleen om de vraag bij wie de rechten berusten, bij Buma (krachtens overdracht en art. 30a Aw) of bij de individuele rechthebbenden. Dat de individuele rechthebbenden nu de facto de uitvoering van het gehele nieuwe dramatisch muzikale werk waar hun liedjes onderdeel van uitmaken kan verbieden is misschien een feit, maar geen ‘overbedeling’ aan rechten.
 
In ov. 6.6 onderzoekt de rechtbank of liedjes van eisers wel een integrerend onderdeel van het gele (dramatisch-muzikale) werk, oftewel van het verhaal, uitmaken. Alleen dan is er immers sprake van een uitvoering met vertoning van een dramatisch-muzikaal werk en dus van groot recht dat aan de individuele rechthebbenden toekomt. Met uitzondering van twee liedjes (Super Trouper en Voulez Vous) oordeelt de rechtbank dat dit het geval is en daarmee is het lot van (de rest van de liedjes in) de musical bezegeld.

Titelbescherming

Vervolgens gaat de rechtbank ook nog (uitgebreid) in op de vorderingen gebaseerd op het pretense merkrecht van eiseres op de titel “Mama Mia!” De rechtbank is blijkens ov. 6.17 van oordeel dat de titel “Mama Mia!” door het publiek ten aanzien van de musical niet als herkomstaanduiding zal worden opgevat en derhalve geen geldig merk is voor musicals.

In ov. 6.18 blijkt evenwel dat de aanduiding “Mama Mia!” volgens de rechtbank door eiseres ook is gebruikt voor merchandisingsactiviteiten en -artikelen en ten aanzien van die waren en diensten wél als geldig merk is aan te merken. De rechtbank constateert evenwel dat gedaagde de aanduiding Mama Mia –Come Together uitsluitend gebruikt ter aanduiding van haar musical (en dus ook weer niet als herkomstaanduiding). Daarom kan en moet de merkinbreukvraag uitsluitend worden beantwoord aan de hand van art. 13A lid 1 sub d BMW en dan alleen nog ten aanzien van merchandisingsartikelen en -activiteiten en niet t.a.v. de musical zelf.  De rechtbank meent dat van dergelijke merkinbreuk geen sprake is (zie het slot van ov. 6.18). Ook is de rechtbank (blijkens ov. 6.20) van mening dat het gebruik van een sterk gelijkende titel in casu op zichzelf niet onrechtmatig is.

Ten slotte blijkt echter dat het aanhaken bij de naam en de bekendheid van de musical vanwege de bijkomende omstandigheden van het geval (omschreven in ov. 6.22) toch wel onrechtmatig is. Er is onder andere sprake van gevaar voor verwarring. Dat is onrechtmatig en die onrechtmatigheid wordt nog vergroot door de seksueel getinte verwijzingen in de musical van gedaagde.’

De Amsterdamse rechtbank komt in casu (wederom) tot het oordeel dat de titels van individuele werken als zodanig geen merken zijn (vgl. Rb. Amsterdam 28 juli 2004, AMI 2005, p. 59 (Standaard/Gele Teken)). En dat is goed verdedigbaar (vgl. mijn noot onder voornoemd vonnis). Tegelijkertijd kan worden vastgesteld dat via de onrechtmatige daad exact hetzelfde resultaat lijkt te worden behaald als op grond van het merkenrecht mogelijk zou zijn.

Gedaagde Wigt mag niet verder met zijn musical, zoals ook eerder in kort geding tussen dezelfde partijen in twee instanties was bepaald. (Zie Vzr. Rb. Arnhem 18 december 2002, LJN AF3265 en Hof Arnhem 24 december 2002, LJN AF3864).  Eerder was Wigt betrokken bij een ander geschil over groot- en kleinrecht. Zie Pres. Rb. ’s-Gravenhage 18 november 1998, IER 1999, nr 12, p. 81 m.nt. FWG (Lloyd Webber/Wigt).  DJGV.

Lees het vonnis hier.