2 apr 2025
Uitspraak ingezonden door Jan Jacobi, BarentsKrans.
Rechtbank wijst opheffing van beslag op Volkswagen af: procedure aangehouden in afwachting van Duits oordeel

Rechtbank Rotterdam 2 april 2025, IEF 22643; ECLI:NL:RBROT:2025:4240 (Ontario tegen Volkswagen). Volkswagen (hierna: VW) heeft ten laste van Ontario conservatoir beslag laten leggen op 48 elektrische auto’s, bestemd voor de Chinese markt, omdat deze auto's niet voor de Europese markt bestemd zijn en verkoop ervan in de EU een merkinbreuk vormt. De auto’s bevinden zich in een douane-entrepot in Schiedam. Een eerdere vordering tot opheffing van het beslag door Techlantic en Ontario is door de voorzieningenrechter afgewezen. Dit vonnis werd door het hof bekrachtigd [zie IEF 22298]. Nu Techlantic inmiddels failliet is, vordert Ontario in de hoofdzaak opnieuw opheffing van het beslag. In het bevoegdheidsincident vordert VW dat de rechtbank zich onbevoegd verklaard. Ontario vordert in zowel het geschil in incident als in de hoofdzaak opheffing van het beslag en een verbod op nieuw conservatoir beslag, op grond van artikel 705 Rv.
Hoewel VW betoogt dat artikel 705 Rv slechts bevoegdheid verleent aan de voorzieningenrechter in kort geding en niet aan de Nederlandse bodemrechter vanwege de lopende Duitse procedure, volgt de rechtbank Ontario in haar standpunt. Volgens de rechtbank kunnen vorderingen op grond van artikel 705 Rv zowel bij de voorzieningenrechter als bij de gewone rechter worden ingesteld. Daarbij is het niet in strijd met het procesrecht dat Ontario, na een kortgeding in twee instanties, dezelfde vordering ook in de bodemprocedure voorlegt. Daarnaast verwerpt de rechtbank het betoog van VW dat Ontario met haar vordering in feite een verkapte verklaring voor recht van niet-inbreuk vraagt, een vraag waar de Duitse rechter zich over buigt. Volgens de rechtbank richt Ontario zich niet op de IE-inbreuk zelf, maar op de rechtmatigheid van het beslag. Die beoordeling kan losstaan van de inbreukvraag, aangezien er ook andere gronden voor onrechtmatigheid kunnen bestaan. De Nederlandse rechter acht zich dan ook bevoegd.
Ontario vraagt daarnaast om een voorlopige voorziening, wegens de oplopende opslagkosten en waardeverlies van de voertuigen. De rechtbank oordeelt echter dat deze belangen niet zwaarder wegen dan het belang van VW bij het handhaven van het beslag in afwachting van een oordeel in de Duitse procedure. De rechtbank ziet geen zwaarwegende bezwaren tegen aanhouding van het beslag. De vraag of het beslag ongegrond is, hangt samen met de vraag of Ontario merkinbreuk heeft gepleegd, de vraag die nog in de Duitse procedure moet worden behandeld. Zolang niet kan worden vastgesteld dat de kans op toewijzing van VW’s vordering verwaarloosbaar klein is, is handhaving van het beslag gerechtvaardigd. Ook het argument dat het beslag onnodig zou zijn, wordt verworpen. Gelet op eerdere gedragingen van Ontario is VW’s gebrek aan voldoende reden om niet akkoord te gaan met een verklaring dat de auto’s niet in de EER zullen worden verhandelen. De vorderingen in het incident worden afgewezen. In de hoofdzaak wordt de procedure aangehouden in afwachting van het Duitse vonnis.
7.8. De rechtbank acht het standpunt van Ontario juist. In artikel 705 Rv staat weliswaar dat ‘de voorzieningenrechter’ ‘recht doende in kort geding’ het beslag kan opheffen, maar het artikel sluit af met de woorden ‘onverminderd de bevoegdheid van de gewone rechter’. Vorderingen op grond van artikel 705 Rv kunnen dus worden ingesteld bij de voorzieningenrechter én bij de gewone rechter. Dat de zinsnede ‘onverminderd de bevoegdheid van de gewone rechter’ alleen betrekking zou kunnen hebben op de gewone rechter die de hoofdzaak volgend op de beslaglegging behandelt (in dit geval dus het Landgericht Braunschweig), kan niet worden aangenomen. De tekst bepaalt dat niet expliciet en aanknopingspunten voor de juistheid van deze zienswijze ontbreken. Die zienswijze zou meebrengen dat, als de hoofdzaak zoals in het onderhavige geval niet in Nederland dient, er geen Nederlandse rechter is die definitief – met gezag van gewijsde – kan beslissen over de opheffing van een beslag dat is gelegd op basis van een in Nederland verkregen verlof. Dat ligt niet voor de hand en dat volgt niet uit het systeem, ook niet uit dat van het Unierecht. Deel van dat systeem is immers dat er meer dan één rechter bevoegd kan zijn en dat het aan de eiser is om te kiezen bij welk van die rechters hij de procedure aan spant. Als dat een Nederlandse rechter is die inderdaad bevoegd is dient deze, op straffe van rechtsweigering, op de vordering te beslissen, omdat naar Nederlands recht uitdrukkelijk niet is gekozen voor een forum-non-conveniens-systeem, waar een rechter zich onbevoegd kan (of moet) verklaren omdat een andere rechter in een betere positie verkeert om het geschil te beslechten. Dit systeem laat dus ruimte voor het tegelijk aanhangig zijn van twee bodemprocedures.