Gepubliceerd op donderdag 18 januari 2007
IEF 3281
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Rozenstraat (4)

rs135onbebouwd.gifIets minder korte reactie Albert Ploeger op zeer korte reactie van Visser (eerder bericht plus links naar nog eerdere berichten hier) op commentaar van Albert Ploeger  bij Rechtbank Amsterdam, KGZA 06-2115, J. Dijkman Architectenbureau B.V. tegen G.P.M. van Tiggelen.

“Het spreekt voor zich dat de persoonlijkheidsrechten in art. 25 Aw in een auteursrechtelijk kader vallen. Ik citeer Spoor/Verkade/Visser (derde druk), par. 7.1: 'Naast de openbaarmakings- en verveelvoudigingsrechten, in de wandeling ook wel aangeduid als de exploitatierechten, heeft de auteur ook zgn. persoonlijkheidsrechten. De exploitatierechten zijn aan de auteur toegekend met primair het oog op diens zakelijke belangen. De persoonlijkheidsrechten zien daarentegen op de aanspraken die de auteur kan maken ten aanzien van de integriteit van zijn werk, en van zichzelf als maker van dat werk." De persoonlijkheidsrechten hebben een ander rechtskarakter dan de exploitatierechten en zijn als zodanig niet overdraagbaar. Persoonlijkheidsrechtelijke aanspraken kunnen ook voortvloeien uit anderen hoofde, "al dan niet door 'invalspoorten' als art. 6:2, 6:248 en 6:162 BW." (Spoor/Verkade/Visser, par. 7.5).

Discussie bestaat overigens over de vraag of de krachtens wetsbepaling als maker aangewezen rechtspersoon of werkgever (artt. 8 en 7 Aw) een aanspraak op persoonlijkheidsrechten toekomt. Dit illustreert dat persoonlijkheidsrechten, hoewel daarmee ook een financieel belang mee gemoeid kan zijn, niet op één lijn met de vermogensrechtelijke exploitatierechten te stellen zijn.

Gelet op de ratio van de Handhavingsrichtlijn kan mijns inziens de vraag gesteld worden of de verwijzing naar "auteursrecht" ook de zgn. persoonlijkheidsrechten omvat. Of moet het antwoord zijn: wél als de aanspraak terug te voeren is op art. 25 Aw, maar niet als de persoonlijkheidsrechtelijke aanspraak gebaseerd is op art. 6:162 BW? Is dit 'zoeken naar spijkers op laag water'? Mogelijk. Maar het lijkt mij niet primair in het belang van, bijvoorbeeld, een 'eenvoudige' kunstenaar die een persoonlijkheidsrechtelijke aanspraak jegens een kapitaalkrachtige opdrachtgever wil inroepen, dat deze kunstenaar het risico loopt alle kosten te moeten vergoeden verbonden van de door de opdrachtgever ingeschakelde (dure) advocaat. Een dergelijke zaak lag ook niet in de gedachten van de Europese wetgever bij het opstellen van de Handhavingsrichtlijn. Of wordt dit risico voor de 'eenvoudige' kunstenaar beperkt doordat het voorgestelde artikel 1019h Rv de mogelijkheid van een billijkheidscorrectie bevat ("tenzij de billijkheid zich daartegen verzet")?

Wat ik wil signaleren is dat er meer over te zeggen is dan dat 'de persoonlijkheidsrechten onderdeel van het auteursrecht zijn', en daarmee uit.”