IEF 22219
2 september 2024
Uitspraak

Prejudiciële vragen merkenrecht: is een verkeerd vermeld oprichtingsjaar misleidend?

 
IEF 22218
2 september 2024
Artikel

Openbare raadpleging over ambachtelijke en industriële geografische aanduidingen

 
IEF 22217
2 september 2024
Artikel

Artikel Bernt Hugenholtz: Prompts tussen vorm en inhoud: de eerste rechtspraak over generatieve AI en het werk

 
IEF 1856

Als twee druppels water

O.a. Elsevier.nl komt met een perfect vrijdagmiddagbericht: De Friese kunstenaar Hans Jouta (39) claimt dat het standbeeld van André Hazes op de Albert Cuyp gebaseerd zou zijn op een door hem gemaakt schaalmodel.

“Jouta stuurde ongeveer een jaar geleden een schaalmodel naar het impresariaat van Hazes. Daarop kreeg de kunstenaar een telefoontje van Melvin Producties. 'Mijn beeld moest er komen,' zeiden ze. 'Rachel, de weduwe van Hazes, was enthousiast, maar er moesten een paar dingen veranderen. De lege kruk die naast Hazes stond verdween en de microfoon ging naar zijn andere hand.' Jouta had 'veel zin' om het beeld te maken.

Tot hij een aangetekende brief van Melvin Producties ontving: 'Daar stond in dat mijn model weliswaar hun voorkeur had, maar dat ze toch voor iets totaal anders hadden gekozen. Ze legden niet uit waarom.' De kunstenaar vond het besluit jammer, maar legde zich er bij neer. Tot 23 september 2005 het beeld op de Albert Cuyp werd onthuld. 'Het was helemaal niet totaal iets anders, het leek als twee druppels water op mijn ontwerp. Dat was slikken.'”  Lees alle details hier.

IEF 1855

Globaalvonnis

Rechtbank ’s-Gravenhage, 31 maart 2006, KG ZA 06-142. TPG Post B.V. tegen NMBS Holding/SNCB Holding c.s. (Met dank aan Wouter Pors, Bird & Bird).
 
Executiegeschil. Global verschilt globaal van World.

Bij uitspraak van de Haagse voorzieningenrechter van 10 juni 2005 is het TPG bevolen iedere inbreuk op het merk WORLDPACK te staken en gestaakt te houden, op straffe van dwangsommen (eerder bericht hier).  NMBS heeft in december 2005 een bodemprocedure tegen TPG aanhangig gemaakt waarin zij (onder meer) vordert dat TPG zal worden veroordeeld tot het betalen van dwangsommen ten bedrage van EUR 8.550.000 door het gebruik van het teken GLOBALPACK, dat sinds maart 2005 wordt gebruikt door TPG).   

TPG vordert in de onderhavige procedure dat NMBS zal worden verboden het kort geding vonnis van 10 juni 2005 te executeren, voor zover die executie is gebaseerd op de stelling dat TPG niet heeft voldaan aan het opgelegde inbreukverbod van het dictum, met name voor wat betreft het gebruik van GLOBALPACK.

Tijdens het kort geding zou het gebruik van het merk GLOBAL PACK door TPG niet ter sprake zijn geweest, terwijl NMBS daarvan wel op de hoogte was of had kunnen zijn.

Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechte levert het gebruik van het merk GLOBAL PACK geen inbreuk op op het merk WORLDPACK. De vraag of de enkele omstandigheid dat het gebruik van GLOBALPACK niet aan de orde is geweest al moet voeren tot de slotsom dat een dergelijk gebruik niet valt onder het dictum, behoeft volgens de voorzieningenrechter dan ook geen beantwoording.

De voorzieningenrechter oordeelt in rechtsoverweging 4.3:  “Weliswaar is er duidelijke begripsmatige overeenstemming tussen  ‘Global’en  World’ maar de visuele en auditieve verschillen tussen WORLDPACK en GLOBALPACK zijn dermate groot dat zij tegen die begripsmatige overeenstemming opwegen, met als gevolg dat de totaalindruk van het teken zodanig met die van het merk verschilt dat verwarring bij het publiek niet te duchten valt.”

De executie van het vonnis van 10 juni 2005 wordt derhalve geschorst voor zover die betrekking heeft op het gebruik van GLOBALPACK, totdat in de bodemzaak een onherroepelijke beslissing terzake zal zijn genomen.   

Lees het vonnis hier

N.B: Bericht op webstte TPG: "Internationaal Pakket vervangt Worldpack. Per 1 oktober 2005 heeft TPG Post de naamgeving van Worldpack Basic en Worldpack Special veranderd in Internationaal Pakket Basis  respectievelijk Internationaal Pakket Plus. De oude namen worden per 1 oktober 2005 niet meer gebruikt."

IEF 1854

Stuntachtige uitstalling

Gerechtshof 's-Gravenhage, 30 maart 2006, LJN: AV7814. Jt International Company Netherlands B.V. &  Major Tom B.V. tegen De Staat Der Nederlanden. 
 
Strijd met het reclameverbod in de Tabakswet door ambulante verkoop sigaretten door deze te presenteren in doorzichtige rugzakken.

Bij een dergelijke presentatie is, naar het voorlopig oordeel van het hof, geen sprake van reguliere presentatie door middel van het tonen tegen een neutrale achtergrond. Ook als deze wijze van presenteren al voorkwam voordat de Tabakswet in werking trad, is zij voor tabaksproducten in het algemeen niet regulier, omdat tabaksproducten niet gewoonlijk op evenementen door tussen de bezoekers wandelende, opvallend geklede verkopers vanuit een doorzichtige rugzak worden aangeboden, en is zij voor de betreffende ambulante verkoper niet regulier omdat hij de andere producten in de rugzak aanzienlijk veel minder opvallend (op duidelijk andere wijze) presenteert.

De verkoop vindt evenmin plaats tegen een neutrale achtergrond, nu de zichtbare achtergrond van de te verkopen pakjes sigaretten wordt gevormd door (nagenoeg) alleen andere prominent aanwezige sigarettenpakjes met hetzelfde uiterlijk en merk tezamen met een opvallend geklede verkoper. Op die wijze is niet slechts de verkoper opvallend tussen de potentiële kopers aanwezig, maar wordt ook het tabaksproduct tegen een opvallende achtergrond gepresenteerd. Een en ander tezamen vormt een stuntachtige uitstalling van de tabaksproducten.

Het belang van Major Tom om in strijd met de wet de verkoop van tabaksproducten te bevorderen, is geen belang dat tegenover het belang van de Staat om de wet te handhaven (ook) voordat de bestuursrechter een uitspraak heeft gedaan, bescherming verdient.

Lees het arrest hier.

IEF 1853

Graag problemen oplossen (2)

Nootje mr. N.E.D. Faber in JOR 2006/86 bij Rechtbank Utrecht, 30 november 2005, UN AU7468, Th. C.J.A. van Engelen tegen Ventoux Advocaten B.V. (eerdere berichten hier).

”Vormt “het vragen naar de bekende weg” een voldoende belang voor het verkrijgen van een verklaring voor recht? Het antwoord luidt (uiteraard) ontkennend. (…) Opmerking verdient voorts dat het voor de wijze waarop een recht op een merk moet worden geleverd, in het geheel niet relevant is of het recht als een registergoed moet worden aangemerkt. Art. 3:89 BW mist in casu toepassing. Het recht op een merk kan blijkens de toepasselijke wettelijke regeling worden geleverd bij onderhandse akte.

Dat het notariaat zou weigeren een akte van levering in notariële vorm te verlijden, is niet serieus te nemen. (...) De notaris heeft ter zake een ministerieplicht. Al met al betreft het hier een onzinnige procedure. Ik kan slechts hopen dat partijen in het vonnis van de rechtbank berusten en dat de kwestie het Hof Amsterdam bespaard zal blijven!"

IEF 10479

Elizabeth Emanuel

HvJ EG 30 maart 2006, zaak C-259/04 (Elizabeth Emanuel tegen Continental Shelf 128; inzake Elizabeth Emanuel) - dossier

(merkweigering)

Merken die tot misleiding van publiek kunnen leiden ten aanzien van aard, hoedanigheid of plaats van herkomst van waren – Merk dat door merkhouder is overgedragen samen met onderneming die waren produceert waarmee merk wordt geassocieerd – Richtlijn 89/104/EEG

De inschrijving van een merk (red. beeld / woord Elizabeth Emanuel) dat overeenkomt met de naam van de (oorspronkelijke) ontwerpster en eerste producent van de kleding waarop dit merk is aangebracht, kan wegens deze bijzonderheid alleen niet worden geweigerd op grond dat dit merk tot misleiding van het publiek zou leiden in de zin van in artikel 3 lid 1 sub g, met name wanneer de clientèle die is verbonden aan het betrokken merk, dat voorheen onder een andere grafische vorm was ingeschreven, is overgedragen samen met de onderneming die de waren produceert waarop het merk betrekking heeft’.

 

 

‘Een merk dat overeenkomt met de naam van de ontwerper en eerste producent van de waren waarop dit merk is aangebracht, kan wegens deze bijzonderheid alleen niet vervallen worden verklaard op grond dat het het publiek zou misleiden in de zin van artikel 12, lid 2, sub b Merkenrichtlijn met name wanneer de aan het betrokken merk verbonden clientèle is overgedragen samen met de onderneming die de waren produceert waarop het merk betrekking heeft.’ (Dictum).

 

 
IEF 1852

De betrokken taalgemeenschap

HvJ EG, Conclusie AG Sharpston,  30 maart 2006, Zaak C-108/05. Bovemij Verzekeringen N.V. Tegen Benelux-Merkenbureau

Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de door het Gerechtshof voorgelegde vragen als volgt te beantwoorden:

De eerste en de tweede vraag: Om te bepalen of een woordmerk onderscheidend vermogen door gebruik heeft verkregen volgens artikel 3, lid 3, van de eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, is het niet noodzakelijk om van het gehele Beneluxgebied (België, Nederland, Luxemburg) uit te gaan indien om taalkundige redenen het in aanmerking komende publiek zoals dit eerder is gedefinieerd in verband met artikel 3, lid 1, slechts in gedeelten van dat gebied kan worden aangetroffen.

De derde vraag: Bij de beoordeling van het door gebruik verkregen onderscheidend vermogen van een uit een of meer woorden bestaand teken dient rekening te worden gehouden met de taalgemeenschappen in een lidstaat of in het Beneluxgebied.

Wanneer de inschrijving van een woordmerk wordt geweigerd omdat het elk onderscheidend vermogen mist (artikel 3, lid 1, sub b) en/of omdat het volledig bestaat uit een woord of woorden die in een bepaalde taal beschrijvend zijn (artikel 3, lid 1, sub c), kan dit merk enkel krachtens artikel 3, lid 3, worden ingeschreven indien kan worden aangetoond dat het merk door gebruik onderscheidend vermogen heeft verkregen in de hele betrokken taalgemeenschap (namelijk die van de lidstaat of van het Beneluxgebied als geheel).

Lees de volledige conclusie hier.

IEF 1851

Het merk achter de jurk (2)

HVJ EG, 30 maart 2006, in zaak C-259/04, Elizabeth Florence Emanuel tegen Continental Shelf 128 Ltd.

Elizabeth Emanuel, de ontwerpster van de trouwjurk van Lady Di, maakt bezwaar tegen het (en haar voormalige) merk 'Elizabeth Emanuel', nu zij zelf, kort gezegd, niet meer bij het merk is betrokken.

HvJ vindt dat er in dit soort zaken in beginsel geen aanleiding is om misleiding aan te nemen,  maar vindt tegelijkertijd wel dat de nationale rechter per geval moet onderzoeken of er sprake is van bedrieglijke manoeuvres van de (nieuwe) merkhouder. In casu: of de merkhouder de consument wil doen geloven dat Emanuel nog steeds de ontwerpster is van de waren waarop dit merk is aangebracht, of aan de creatie ervan heeft deelgenomen.

“Met betrekking tot een merk dat overeenkomt met de naam van een persoon, doet de overweging van openbare orde die ten grondslag ligt aan het in artikel 3, lid 1, sub g, van richtlijn 89/104 vervatte verbod van inschrijving van een merk dat tot misleiding van het publiek kan leiden, te weten de bescherming van de consument, noodzakelijkerwijs de vraag rijzen welk verwarringsgevaar een dergelijk merk bij de gemiddelde consument dreigt te doen ontstaan, met name wanneer de persoon met wiens naam het merk overeenkomt, aanvankelijk de producten personifieerde waarop dit merk was aangebracht.

De in artikel 3, lid 1, sub g, van richtlijn 89/104 bedoelde gevallen van weigering van inschrijving onderstellen evenwel dat een werkelijke misleiding of een voldoende ernstig risico van misleiding van de consument kan worden vastgesteld.

In casu kan de gemiddelde consument weliswaar bij zijn aankoop van een kledingstuk van het merk „ELIZABETH EMANUEL” worden beïnvloed doordat hij ervan uitgaat dat verzoekster in het hoofdgeding aan de creatie van dit kledingstuk heeft deelgenomen, maar blijven de kenmerken en de kwaliteit van dit kledingstuk gewaarborgd door de onderneming die houder is van het merk.

Bijgevolg kan niet worden aangenomen dat de naam Elisabeth Emanuel op zichzelf kan leiden tot misleiding van het publiek over de aard, de hoedanigheid of de plaats van herkomst van de erdoor aangeduide waren.

De nationale rechter dient evenwel te onderzoeken of de onderneming die de aanvraag tot inschrijving van het merk „ELIZABETH EMANUEL” heeft ingediend, door de wijze waarop zij dit merk presenteert, de consument wil doen geloven dat Emanuel nog steeds de ontwerpster is van de waren waarop dit merk is aangebracht, of aan de creatie ervan heeft deelgenomen. In dat geval gaat het immers om een manoeuvre dat als bedrieglijk zou kunnen worden aangemerkt, maar dat niet kan worden geanalyseerd als een misleiding in de zin van artikel 3 van richtlijn 89/104, en bijgevolg het merk zelf, en dus de mogelijkheid om het in te schrijven, niet aantast.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

1) De inschrijving van een merk dat overeenkomt met de naam van de ontwerper en eerste producent van de waren waarop dit merk is aangebracht, kan wegens deze bijzonderheid alleen niet worden geweigerd op grond dat dit merk tot misleiding van het publiek zou leiden in de zin van in artikel 3, lid 1, sub g, van richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, met name wanneer de clientèle die is verbonden aan het betrokken merk, dat voorheen onder een andere grafische vorm was ingeschreven, is overgedragen samen met de onderneming die de waren produceert waarop het merk betrekking heeft.

2) Een merk dat overeenkomt met de naam van de ontwerper en eerste producent van de waren waarop dit merk is aangebracht, kan wegens deze bijzonderheid alleen niet vervallen worden verklaard op grond dat het het publiek zou misleiden in de zin van artikel 12, lid 2, sub b, van richtlijn 89/104, met name wanneer de aan het betrokken merk verbonden clientèle is overgedragen samen met de onderneming die de waren produceert waarop het merk betrekking heeft.”

Lees het arrest hier. Eerder bericht en conclusie AG hier.

IEF 1850

Beduidend verhogen

Kamervragen nr. 2050610600, Tweede Kamer.  Vragen van het lid Van der Staaij (SGP) aan de minister van Justitie over versterking van de rechtspositie van mediaslachtoffers. (Ingezonden 29 maart 2006), naar aanleiding van het proefschrift «Toegang tot het recht in perszaken» van de heer D. Van Harinxma thoe Slooten. O.a:

“Hoe beoordeelt u de oproep van de auteur om te komen tot de instelling van een speciale perskamer die alle mediazaken in Nederland behandelt? Deelt u de mening dat een dergelijke gespecialiseerde rechtbank een belangrijke preventieve werking kan hebben en tevens de kwaliteit van de gerechtelijke uitspraken beduidend kan verhogen? Wilt u de instelling van een dergelijke gespecialiseerde rechtbank overwegen?”

Kamervragen nr. 2050610600, Tweede Kamer.

1. Heeft u kennisgenomen van het proefschrift «Toegang tot het recht in perszaken» van de heer D. Van Harinxma thoe Slooten?

2 Hoe beoordeelt u in algemene zin de centrale stelling in dit proefschrift, dat publieke figuren die zich door berichtgeving in de media benadeeld voelen een betere rechtspositie verdienen?

3 Deelt u de stelling, dat de balans tussen enerzijds de vrijheid van meningsuiting en anderzijds de bescherming van de rechtspositie van mediaslachtoffers te ver is doorgeschoten ten nadele van de laatste groep?

4 Hoe beoordeelt u de oproep van de auteur om te komen tot de instelling van een speciale perskamer die alle mediazaken in Nederland behandelt? Deelt u de mening dat een dergelijke gespecialiseerde rechtbank een belangrijke preventieve werking kan hebben en tevens de kwaliteit van de gerechtelijke uitspraken beduidend kan verhogen? Wilt u de instelling van een dergelijke gespecialiseerde rechtbank overwegen?

5 Deelt u de analyse van de auteur dat het onder de huidige rechtspraak (te) moeilijk is om inkomensschade als gevolg van imago- en reputatiebeschadiging adequaat te kunnen compenseren?

6 Hoe beoordeelt u de concrete voorstellen van de auteur om te komen tot een meer adequate wijze van compensatie van inkomensschade als gevolg van imago- en reputatiebeschadiging en meer in het bijzonder zijn voorstel dat de rechter er eerder vanuit moet gaan dat als een imago is geschaad, er ook inkomensschade is?

IEF 1849

Zich vrij en onbespied wanen

Rechtbank Amsterdam, 29 maart 2006, LJN: AV7581. Prins Willem-Alexander, Prinses Maxima en Prinses Catharina-Amalia tegen De Telegraaf Tijdschriften Groep B.V.

Nederlandse versie van de Prinses Caroline uitspraak van het EHRM. Inbreuk op privacy en portretrecht, verbod voor de toekomst.

Onder de titel 'Amalia's zwempret in Porto Ercole’ publiceert de Privé foto’s van Willem-Alexander, Maxima en Prinses Amalia.  De begeleidende tekst suggereert onder andere 'dat Hare Majesteit eisers min of meer met dwang kwam ophalen om op tijd terug te zijn voor Prinsjesdag.'De Rechtbank wijst de vorderingen grotendeels toe.

Nu vaststaat dat de gewraakte foto’s zijn gemaakt zonder een daartoe strekkende opdracht van eisers en zonder hun toestemming, is op grond van artikel 21 Auteurswet openbaarmaking daarvan niet geoorloofd voor zover een redelijk belang van eisers en Prinses Amalia zich tegen openbaarmaking verzet.

Onder het redelijk belang van artikel 21 Auteurswet valt de bescherming van de geportretteerde tegen inbreuken op zijn recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Indien een dergelijke inbreuk is gemaakt kan het antwoord op de vraag of die openbaarmaking jegens de geportretteerde ook onrechtmatig is, slechts worden gevonden door een afweging die, met inachtneming van alle bijzonderheden van het gegeven geval, ertoe strekt na te gaan welk recht zwaarder weegt: dat van de geportretteerde gevrijwaard te blijven van inbreuken op zijn persoonlijke levenssfeer of dat van degene die het portret gepubliceerd heeft op vrijheid van meningsuiting..

In het onderhavige geval zijn eisers en Prinses Amalia gefotografeerd terwijl zij zich hadden afgezonderd op een strand gelegen bij het vakantiehuis van de Koninklijke Familie. Zoals uit de foto’s blijkt waren zij daar op dat moment alleen. Daaruit moet worden afgeleid dat eisers de onmiskenbare bedoeling hadden zich op dat moment in de beslotenheid van het gezin af te zonderen. Onder die omstandigheden mochten eisers en Prinses Amalia zich vrij en onbespied wanen en hoefden zij er geen rekening mee te houden dat zij heimelijk met een telelens zouden worden gefotografeerd over een grote afstand (750 meter) en hoogte (50 meter).

Dat het geen privé-strand betreft doet hieraan niet af. Hierbij komt dat de gepubliceerde foto’s -zoals door gedaagden ook wordt erkend- geen bijdrage leveren aan het publiek debat. Volgens gedaagden hecht een groot deel van de Nederlandse bevolking er belang aan om geïnformeerd te worden over het wel en wee van de meest vooraanstaande burgers van ons land.

De bevrediging van de nieuwsgierigheid van de lezers van Privé kan echter niet als een rechtens te respecteren belang dienen die een rechtvaardiging kan opleveren voor een inbreuk als de onderhavige op de privacy van eisers en Prinses Amalia. Gelet op al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige foto’s onrechtmatig zijn jegens eisers en Prinses Amalia. De omstandigheid dat de taferelen op de foto’s op zichzelf onschuldig te noemen zijn -zij tonen slechts eisers en Prinses Amalia in badkleding- doet de belangenafweging niet anders uitvallen.

Nu ook de begeleidende tekst bij de foto’s, met betrekking tot het onderbreken van de vakantie van eisers voor de bruiloft van Prins Pieter-Christiaan, onbetwist onjuist is, is ook die tekst jegens eisers en Prinses Amalia onrechtmatig. De hieruit voortvloeiende beperking van de vrijheid van meningsuiting acht de rechtbank in een democratische samenleving gerechtvaardigd en noodzakelijk.

Ten aanzien van die schade hebben eisers aangevoerd dat de rechtbank de schade zou kunnen begroten op de voet van artikel 6:104 van het Burgerlijk Wetboek, derhalve op de winst die gedaagden met de gewraakte editie van Privé hebben behaald. Hiervoor ziet de rechtbank geen aanleiding, nu niet aannemelijk is geworden dat de verkoop van de editie van de Privé is beïnvloed door de plaatsing van de gewraakte publicatie. Wel zal de rechtbank een bedrag aan immateriële schade toekennen wegens de onrechtmatige inbreuk op het privé-leven van eisers en Prinses Amalia, welk bedrag de rechtbank begroot op € 1.000,= per persoon, derhalve in totaal op € 3.000,=.

De rechtbank heeft hierbij in het bijzonder in aanmerking genomen enerzijds dat het om een brutale inbreuk op de privacy gaat, maar anderzijds dat de foto’s onschuldige vakantietaferelen tonen en dat van een negatieve teneur of strekking geen sprake is.

Gelet op de veelvuldige inbreuken die gedaagden de afgelopen jaren hebben gemaakt op het privé-leven van eisers (zie de procedures genoemd in rechtsoverweging 3.4.), acht de rechtbank plaats voor een verbod voor de toekomst.

Het verbod zoals gevorderd is echter te ruim geformuleerd, zoals gedaagden terecht aanvoeren. De rechtbank verbiedt gedaagden voor een periode van twee jaren inbreuken te maken op het recht van eisers en Prinses Amalia op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer door het zonder toestemming openbaar maken en/of verveelvoudigen van hun portretten, indien en voorzover die openbaarmaking en/of verveelvoudiging niet voortspruit uit het publieke functioneren van eisers, waarbij het volgens de rechtspraak is toegestaan beeldopnamen te maken en die te publiceren, een en ander behoudens indien sprake is van een maatschappelijk relevante privé-aangelegenheid en de publicatie daarover op rechtmatige wijze een bijdrage levert aan een publiek debat over een kwestie van algemeen belang,

De enkele bevrediging van de nieuwsgierigheid van het publiek kan niet gelden als een legitieme reden voor een inbreuk op het privé-leven van eisers en Prinses Amalia. Ook de uit dit verbod voortvloeiende beperking van de vrijheid van meningsuiting acht de rechtbank in een democratische samenleving gerechtvaardigd en noodzakelijk. Gedaagden worden door dit verbod -anders dan zij menen- niet benadeeld ten opzichte van de overige media. Zij kunnen zich immers richten naar de Mediacode van het Koninklijk Huis, hetgeen -naar eisers onweersproken hebben gesteld- alle overige media ook doen.

Lees het vonnis hier.

IEF 1848

Belgische prijzenoorlog

HvJ EG, conclusie van advocaat-generaal A. Tizzano van 29 maart 2006, zaak C-356/04, Lidl Belgium GmbH & Co KG tegen Etablissementen Franz Colruyt N.V.

Vergelijkende reclame. De Belgische onderneming Colruyt heeft in een aantal mailingen en advertenties voorgerekend hoeveel klanten jaarlijks besparen door bij Colruyt te kopen in plaats van bij concurrenten zoals Lidl. Ook heeft zij in een advertentie een assortiment basisproducten gelanceerd onder de naam Basic, waarbij zij stelde: "Basic: absoluut de laagste prijs in België. Nog goedkoper dan het vergelijkbare assortiment van de hard discounters (Aldi, Lidl, ..)"
 
Lidl heeft vervolgens een procedure aanhangig gemaakt, omdat deze praktijken volgens haar neerkwamen op oneerlijke vergelijkende reclame. De rechtbank van Koophandel te Brussel heeft een aantal prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over de juiste uitleg van artikel 3 bis, lid 1 onder a, b en c van de Richtlijn 84/450. A-G Tizzano brengt de 5 gestelde vragen terug tot 3 hoofdvragen, die hij als volgt beantwoord:

1)   De in artikel 3 bis, lid 1, sub b, van richtlijn 84/450/EEG gestelde geoorloofdheidsvoorwaarde verzet zich niet tegen een vergelijkende reclame van assortimenten van goederen of diensten.

2)   De in artikel 3 bis, lid 1, sub c, van de richtlijn neergelegde vereisten van „objectiviteit” en „controleerbaarheid” van vergelijkende reclame verzetten zich niet tegen reclameboodschappen die niet uitdrukkelijk de vergeleken goederen en prijzen vermelden, wanneer deze boodschappen aangeven waar en op welke wijze deze gegevens gemakkelijk door de gemiddelde consument kunnen worden achterhaald, of althans wanneer zij de consument duidelijk de mogelijkheid bieden, gelet op de context en de omstandigheden van het geval, kennis van deze gegevens te nemen.

3)  Een vergelijkende reclame die het door diverse supermarkten gehanteerde prijspeil vergelijkt op basis van een extrapolatie van steekproefgegevens en die de indruk wekt dat de vermelde prijsverschillen voor het totale productaanbod van die supermarkten gelden, is misleidend in de zin van artikel 3 bis, lid 1, sub a, van de richtlijn.”

De A-G merkt daarbij nog op dat hij betwijfelt of de reclames van Colruyt aan de door hem genoemde toetsingscriteria voldoen, maar geeft aan dat het aan de verwijzende rechter is om hierover te beslissen.

Lees de conclusie hier.