Gepubliceerd op woensdag 23 mei 2012
IEF 11337
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Artikel 80 ROW sluit arbitrage niet uit

Rechtbank 's-Gravenhage 2 mei 2012 (bij vervroeging) HA ZA 11-2659 (Ruma Rubber tegen Swellfix), LJN BW7047
In navolging van IEF 10992. Incidentele vordering. Octrooirecht en arbitrage. Ruma heeft in 2005 met Shell een samenwerkingsovereenkomst (DMSA) gesloten. In het kader hiervan worden rubberproducten ontwikkeld die in de oliewinning toegepast kunnen worden als afdichtingsmateriaal. Shell heeft haar contractspositie aan Swellfix overgedragen en deze laatste heeft twee internationale octrooiaanvragen ingediend.

Swellfix heeft de aan de octrooiaanvragen ten grondslag liggende uitvindingen derhalve aan Ruma ontleend. Door niettemin daarvoor octrooi aan te vragen, handelt zij onrechtmatig jegens Ruma. Bovendien heeft Swellfix door de indiening van de octrooiaanvragen in strijd gehandeld met de in de DMSA opgenomen geheimhoudingsbepaling.

Swellfix beroept zich op de overeengekomen exclusieve NAI-Arbitrage "All disputes arising in connection with this Agreement” (onderstreping Rb) en vordert de onbevoegdverklaring van de rechtbank om kennis te nemen van de vorderingen. De rechtbank verklaart zich onbevoegd, zowel artikel 1020 lid 3 Rv en artikel 80 ROW sluiten arbitrage niet uit.

4.2. De stelling van Ruma dat het onderhavige geschil op grond van artikel 1020 lid 3 Rv niet arbitrabel is, acht de rechtbank evenmin juist. Artikel 80 ROW 1995, op grond waarvan de Haagse rechter exclusief bevoegd is kennis te nemen van – onder meer – opeisingsvorderingen met betrekking tot Europese octrooiaanvragen, is er op gericht dergelijke vorderingen te concentreren bij één rechtbank ter bevordering van specialisatie, maar sluit arbitrage niet uit.

4.4. Naast toetsing aan artikel 1020 lid 3 Rv moet eveneens worden beoordeeld of het arbitragebeding zich verdraagt met hogere regelgeving. In de onderhavige internationale octrooiaanvragen wordt onder meer bescherming verlangd voor de regio Europa. Op grond van artikel 11 lid 3 juncto artikel 2 onder vi van het PCT2 gelden de aanvragen daarom (mede) als aanvragen voor een Europees octrooi. De bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen met betrekking tot de opeising van een Europees octrooi wordt in beginsel bepaald door het Protocol inzake erkenning3. Anders dan de EEX-Vo4 in artikel 1, waarin arbitrage van de werking van de verordening wordt uitgesloten, bevat het protocol geen bepaling over abitrage. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding aan te nemen dat het protocol zich tegen arbitrage verzet.

Lees de grosse hier (HA ZA 11-2659, LJN BW7047).