IEF 22170
1 augustus 2024
Uitspraak

WAMCA-procedure door Stichting Farma Ter Verantwoording

 
IEF 22169
31 juli 2024
Uitspraak

Vragen aan Grote Kamer EOB over interpretatie van artikel 69 EOV

 
IEF 22168
31 juli 2024
Uitspraak

Niet elk streeppatroon maakt inbreuk op de merken van Adidas, aldus de Duitse rechter

 
IEF 15668

Hof Den Haag: bewerkingsrecht ook geharmoniseerd!

Bijdrage ingezonden door Joost Becker, Dirkzwager. Het auteursrecht ontwikkelt zich op Europees vlak steeds sneller. Het werk-begrip is al langer, sedert het Infopaq-arrest uit 2009, geharmoniseerd. Ook de rechten van rechthebbenden op hun werken om die te reproduceren, distribueren en mee te delen aan het publiek zijn nadien (zeer vergaand) geharmoniseerd. Een vraag die de gemoederen in Nederland al enige tijd bezighoudt, zeker na het Art & All Posters-arrest uit 2015, is of ook het recht van de auteursrechthebbende om bewerkingen toe te staan of te verbieden is geharmoniseerd. In 2012 heb ik dat reeds verdedigd. Het Hof Den Haag werpt in een zeer recent arrest (zie IEF 15663) over de bescherming van software een nieuw licht op deze vraag.

De zaak gaat kort gezegd over software voor tankkaarten voor diplomaten, waarmee voor een bepaald volume btw- en accijnsvrij brandstof kan worden gekocht bij bepaalde oliemaatschappijen. Forax heeft met behulp van bepaalde TrAX-software enkele bestaande diplomatenaccounts van DC overgenomen. DC beschuldigt Forax ervan hierbij inbreuk te maken op de auteursrechten van DC op de DC-Customized Software, door de TrAX-software te gebruiken.

Het Hof Den Haag bespreekt de auteursrechtelijke grondslag van de vorderingen van DC, mede gegrond op de Auteurswet (Aw) en de Auteursrechtrichtlijn (ARl), en maakt daarbij – terecht – een onderscheid tussen het software-auteursrecht en het reguliere auteursrecht. Het software auteursrecht bestaat kort gezegd uit het computerprogramma met voorbereidend materiaal, en het reguliere auteursrecht beschermt andere werken die kunnen samenhangen met de software, zoals de look & feel van de grafische gebruikersinterface.

Nadat het Hof heeft vastgesteld dat zij de kwestie naar Nederlands recht moet beoordelen, volgt er meteen een – algemeen - oordeel over het bewerkingsrecht onder het reguliere auteursrecht:

’4.3 Bij de auteursrechtelijke grondslag van de vorderingen van DC c.s. gaat het onder meer om het bewerkingsrecht dat is vastgelegd in artikel 12 BC en dat voor het Nederland recht is geregeld in artikel 13 Aw. De in het kader van dit artikel aan te leggen toets is of de auteursrechtelijk beschermde trekken van het oorspronkelijke werk worden overgenomen (zie o.m. rov. 4.2(e) van HR 12 april 2013, NJ 2013, 502 ‘Stokke/Fikszo’), met dien verstande dat bij de hier aan de orde zijnde terreinen van industriële vormgeving en TV-formats tevens naar de totaalindruk moet worden gekeken. De SoftwareRl voorziet in artikel 4 lid 1 b) in een communautair bewerkingsrecht voor specifiek het software-auteursrecht. In de Arl is het bewerkingsrecht niet met zoveel woorden genoemd. Het is evenwel niet uit te sluiten dat voor het reguliere auteursrecht het bewerkingsrecht geacht moet worden in de Arl besloten [te] liggen, gezien

- de – in onder meer punt 189 van het arest van het HvJEU van 4 oktober 2011 in de zaken C-403/08 en 429/08 (‘Premier League/Murphy’) neergelegde uitgangspunten dat de ARl moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de BC en dat de lidstaten dienen te voldoen aan de artikelen 1-21, dus ook artikel 12, daarvan, in samenhang beschouwd met de eerste zinsnede van punt 27 van het arrest van het HvJEU van 22 januari 2015 in de zaak C-419/13 (‘Allposters’), waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het HvJEU zich tot uitleg van artikel 12 BC bevoegd acht;

- het feit dat de ARl in artikel 5 lid 3k voorziet in een beperking op de in die richtlijn bedoelde rechten voor parodieën, hetgeen – omdat parodieën uit bewerkingen bestaan (vgl. punt 33 van HvJEU 03-09-204, zaak C-201/13 ‘Suske & Wiske’) – impliceert dat het bewerkingsrecht tot de in die richtlijn bedoelde rechten behoort;

- de omstandigheden dat voor het software-auteursrecht het bewerkingsrecht al expliciet is geharmoniseerd.’

Volgens het Hof Den Haag is er geen reden om aan te nemen dat, indien het bewerkingsrecht ook in de ARl zou zijn geharmoniseerd, daarbij een ander criterium zou gelden dan het in Nederland gehanteerde – en volgens het Hof ook bij het bewerkingsrecht van de SoftwareRl toepasselijk te achten – criterium op basis van de auteursrechtelijk beschermde trekken.

Zo te lezen is het Hof Den Haag het ermee eens om ook de Europese harmonisatie van het bewerkingsrecht aan te nemen. Ik zou hieraan willen toevoegen dat de bepalingen over distributie in de Auteursrechtrichtlijn deze ruimte mogelijk ook laten. Daarnaast geldt dat in artikel 2 van de Auteursrechtrichtlijn het de rechthebbende is toegestaan om ‘gedeeltelijke’ reproducties van werken toe te staan of te verbieden. Ten slotte heeft het Hof van Justitie in de ook door het Hof Den Haag aangehaalde SAS/WPL-arrest in 2012, over de reproductie van de gebruikshandleiding bij software, geoordeeld:

‘ 67. Enkel via de keuze, de schikking en de combinatie van deze woorden, cijfers of wiskundige concepten kan de auteur op een originele wijze uitdrukking aan zijn creatieve geest geven en tot een resultaat – de gebruikshandleiding van het computerprogramma – komen dat een intellectuele schepping vormt (zie in dit zin arrest Infopaq International, reeds aangehaald, punt 45).

68. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de reproductie van deze elementen neerkomt op het reproduceren van de uitdrukking van de eigen intellectuele schepping van de auteur van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gebruikshandleiding voor het computerprogramma.

69. In dit verband dient de reproductie van deze elementen van de gebruikshandleiding voor een computerprogramma op dezelfde wijze aan richtlijn 2001/29 te worden getoetst, of het nu om de ontwikkeling van een tweede programma dan wel om de gebruikshandleiding voor dit programma gaat.’

Volgens het Hof van Justitie moet dus telkens beoordeeld worden of de reproductie de uitdrukking vormt van de eigen intellectuele schepping van de auteur. Daarbij lijkt het (ook) te gaan om wat wij in Nederland bewerkingen noemen, en niet alleen slechts om één-op-één overnames van beschermd materiaal.

Met dit oordeel lijkt het Hof Den Haag – in Nederland – een belangrijke stap te zetten om ook het bewerkingsrecht Europees geharmoniseerd te krijgen. Indien dat inderdaad juist is, is het uiteindelijk aan het Hof van Justitie EU, als hoogste bevoegde uitleg-rechter van de Auteursrechtrichtlijn, om een oordeel te geven welke inbreuk-criterium hiervoor precies geldt. Het Hof Den Haag is op dit punt van oordeel dat ‘uit het bewerkingsrecht [volgt] dat de auteursrechthebbende immers het recht verschaft om zich te verzetten tegen vereenvoudigingen van het werk in gewijzigde vorm’ en dat de beschermingsomvang van werken niet beperkt is tot de exacte (in dit geval in de DC-Functional Design 14.1) gebruikte bewoordingen. DC beriep zich er op dat haar functionele specificaties waren beschermd door het reguliere auteursrecht.

Uit een in casu overgelegde rapportage blijkt dat ten belope van 11,83% er overnames zijn terug te vinden (‘letterlijk of in enigszins gewijzigde vorm’), waarbij in aanmerking wordt genomen dat het hier losse fragmenten betreft uit het DC-Functional Design 14.1 en niet op elkaar aansluitende fragmenten die samen een langere tekst vormen, die deels ook banaal en triviaal zijn. Het Hof Den Haag overweegt dat om inbreuk te kunnen aannemen er is vereist dat deze losse fragmenten van het DC-Functional Design 14.1 ieder een eigen intellectuele schepping opleveren, of met andere woorden, een eigen oorspronkelijk karakter hebben en het persoonlijk stempel van de maker dragen. Dat wordt in casu niet aangenomen. Het Hof Den Haag oordeelt mede daarom dat van inbreuk geen sprake is: de Forax-software wordt niet als een bewerking gezien. Ook ontlening wegens voldoende overeenstemming wordt om die reden niet aangenomen.

Concrete toepassing van het bewerkings-criterium op de casus DC/Forax leidt er uiteindelijk toe dat de auteursrechtelijke grondslag faalt. Het is mij niet bekend of er cassatie-beroep zal worden ingesteld, maar ik kan mij voorstellen dat over het bovengenoemde oordeel prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie zullen worden gesteld.

Joost Becker, advocaat auteursrecht

IEF 15667

Aldi maakt met logo Buval-bier inbreuk op beeldmerk Jupiler

Voorz. NL Rechtbank van Koophandel Brussel 13 januari 2016, IEF 15667; eerder als: IEFbe 1682 (Inbev tegen Aldi)
Merkenrecht. Aldi is overgeschakeld naar een geheel nieuwe aankleding en opmaak voor de blikken, flessen en verpakkingen van haar bierproduct Buval. Volgens de stakingsrechter maakt Buval inbreuk op het beeldmerk Jupiler in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE, door het op de markt brengen van en reclame maken voor Buval-bier. De stakingsrechter beveelt Buval om elk gebruik van het logo voor Buval bier op flessen en verpakkingen en in reclame te staken op straffe van een dwangsom.

5.1 Gebruik in het economisch verkeer
21. Brouwerij Martens maakt dus, net zoals Aldi, wel degelijk een gebruikt van de gelaakte tekens in de zin van artikel 2.20 lid 2 BVIE.

5.2 Dezelfde waren
23. Aangezien identiteit soortgelijkheid overtreft, is aan deze voorwaarde voor de toepassing van artikel 2.20 lid 1 c BVIE voldaan.

5.3 Relevante publiek
29. De stakingsrechter besluit dat plisbier een gangbaar consumptiegoed is zodat het relevante publiek bestaat uit de gemiddelde consument die geacht wordt normaal geïnformeerd te zijn en redelijk omzichtig en oplettend te zijn.

5.4 Er is sprake van een ouder bekend merk
36. De stakingsrechter besluit dat gelet op de intensiteit, de geografische spreiding en de duur van het gebruik van de merken, de omvang van de door eisende partij gedane investeringen (publiciteitskosten) om haar merken te promoten en de proportie van het relevante publiek dat de betrokken diensten identificeert als zijnde afkomstig van een bepaalde onderneming, de merken van eisende partij bekende merken zijn voor de waren waarvoor ze zijn ingeschreven, te weten bieren.

5.5 Het aangevochten teken is identiek aan of stemt overeen met het oudere merk
45. Er kan niet ernstig betwist worden dat het relevante publiek een verband zal leggen of een samenhang zal zien tussen de merken van eisende partij en het teken gebruikt door verwerende partijen. Het is voldoende aannemelijk dat het gewraakte teken van verwerende partijen de merken van eisende partij in gedachten op roept (verwarring of het risico op verwarring is geen vereiste voor de toepassing van artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE)

46. Deze conclusie dringt zich des te meer op in het licht van de reeds gedane vaststelling dat de merken van eisende partij bekende merken zijn. Een gebrek aan identiteit tussen merk en teken wordt gecompenseerd door de bekendheid en de onderscheidende kracht van de merken (er bestaat een onderlinge samenhang tussen de in aanmerking te nemen factoren).

5.6 Het gebruik van het aangevochten teken trekt ongerechtvaardigd voordeel
50. De stakingsrechter besluit dat er in casu een reëel risico is op verwatering van het ingeroepen merk bestaat. Verwatering (alleen) volstaat opdat de hier besproken toepassingsvoorwaarde van artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE zou voldaan zijn.

5.7 De inbreukmaker heeft geen geldige reden om gebruik te maken van het aangevochten merk.
51. Aldi en Brouwerij Martens roepen geen geldige reden in, zodat zij zich aldus niet beroepen op deze verschoningsgrond.

7. Het beschikkend gedeelte
Op grond van de bovenstaande overwegingen neemt de stakingsrechter volgende beslissing. De stakingsrechten verleent akte aan de vrijwillige tussenkomst van de N.V. Miller Graphics. De stakingsrechter verklaart de vordering van eisende partij ontvankelijk en gegrond in de volgende mate. De stakingsrechter zegt dat het op de markt brengen van en het reclame maken voor Buval-bier met het volgende logo (…) inbreuk uitmaakt op de merken van eisende partij, meer in het bijzonder het Benelux beeldmerk nr. 893358, inde zin van artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE. De stakingsrechter beveelt verwerende partij om elk gebruik van het volgend logo voor het Buval bier (…) op flessen en verpakkingen en in reclame te staken op straffe van een dwangsom van 250 euro per individuele onvertreding vanaf de tiende werkdag na betekening van het vonnis.

IEF 15665

Vragen aan HvJ EU over het gebruik van een individueel merk als keurmerk

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 15 december 2015, IEF 15665; C-689/15 (W F Gözze Frottierweberei et Gözze)
Via minbuza.nl: Prejudiciële vragen over de [gemeenschapsverordening] en [merkenrichtlijn]. Verzoeksters (producent respectievelijk zaakvoerder) zijn actief in de textielproductie. Het gaat in deze zaak om handdoeken welke zij voorzien van een hangetiket met tekst en een beeldmerk (gestileerde bloem van de katoenplant in groen/wit). Verweerster Verein Bremer Baumwollbörse is een in 1872 opgerichte belangenvereniging van kantoenhandelaren in de rechtsvorm van een economische vereniging. Zij is houdster van een op 22-06-2007 aangevraagd gemeenschapsbeeldmerk (gestileerde bloem van de katoenplant in zwart/wit) dat op 22-05-2008 is ingeschreven, onder meer voor weefsels en textielproducten. Zij verleent licenties voor gebruik van het teken aan bedrijven in de textielsector waarvoor de producten van die bedrijven aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen.

Verweerster heeft het recht dit te controleren maar in de praktijk komt dat slechts in uitzonderlijke gevallen voor (verweerster kon slechts één voorbeeld noemen waarin een licentieneemster een aanmaning werd gegeven, omdat het teken was gebruikt voor een product dat volledig uit polyacryl bestond.). Steekproefsgewijze controle is niet aangetoond. Verweerster heeft het Landgericht verzocht verzoeksters te veroordelen tot staking, informatieverstrekking en schadevergoeding, welke eis is toegekend op grond van verwarringsgevaar. Verzoeksters hebben tegen dat oordeel hoger beroep ingesteld.

Voor de verwijzende DUI rechter (Oberlandesgericht Düsseldorf) hangt de uitspraak op dit beroep af van de vraag of bij het gebruik van een individueel merk als een keurmerk sprake kan zijn van een gebruik als merk in de zin van Vo. 207/2009. Het verschil zit hier enkel in de gebruikte kleuren (groen/wit en zwart/wit). RL 2008/95 vermeldt het ‘garantiemerk’ en machtigt de nationale wetgevers hierover regelingen vast te stellen. De DUI wetgever heeft in de DUI merkenwet de inschrijving van een collectief merk voor het onderscheid van waren naar kwaliteit mogelijk gemaakt. De verwijzende rechter wijst op rechtspraak van het BHIM en het Gerecht dat keurmerken niet worden beschermd door Vo. 207/2009. Voor erkenning van de merkenrechtelijke bescherming van keurmerken zou het publiek echter moeten kunnen uitgaan van een gecontroleerde kwaliteit. Wanneer dat niet het geval is kan dat leiden tot ‘oneerlijke handelspraktijken’ in de zin van RL 2005/29. Het mededingingsrecht voorziet echter alleen in een verbod van het concrete gebruik, niet in de schrapping van een merk. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:

1. Kan bij het gebruik van een individueel merk als keurmerk sprake zijn van een gebruik als merk in de zin van de artikelen 9, lid 1, en 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk voor de waren waarvoor het wordt gebruikt?

2. Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag: moet een dergelijk merk overeenkomstig artikel 52, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder g), nietig of met overeenkomstige toepassing van artikel 73, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk vervallen worden verklaard wanneer de merkhouder niet door regelmatige kwaliteitscontroles bij zijn licentienemers waarborgt dat de kwaliteitsverwachtingen die het publiek aan dit teken verbindt, juist zijn?

IEF 15664

Antwoorden Kamervragen over bericht dat de Staat te weinig zou doen tegen piraterij

Antwoorden Kamervragen over het bericht dat de Staat te weinig zou doen tegen piraterij, 2015Z2467
Vra
ag 2
In hoeverre deelt u de opvatting dat illegaal downloaden ten eerste moet worden tegengaan door consumenten een aantrekkelijk legaal alternatief te bieden, ten tweede door hen via voorlichting te stimuleren hiervan gebruik te maken en ten derde door civielrechtelijke handhaving door of namens rechthebbenden zelf?

Antwoord
Het downloaden van auteurs- en nabuurrechtelijk beschermde prestaties uit illegale bron is ongeoorloofd. Om dit downloaden tegen te gaan is van het grootste belang dat consumenten beschikken over voldoende, betaalbare en gebruiksvriendelijke legale alternatieven en dat zij via goede voorlichting worden gestimuleerd hiervan gebruik te maken. Ik ben het met de vraagstellers eens dat handhaving van het auteursrecht daarop een passend sluitstuk vormt. Dit is primair een privaatrechtelijke aangelegenheid. Verwezen zij naar de 17 december 2015 beantwoorde Kamervragen van zowel Verhoeven (D66) over het beboeten van illegale downloads en de vrijheid van het internet (2015Z23620) als Gesthuizen (SP) over het bericht dat gebruikers van Popcorn Time schadeclaims kunnen verwachten (2015Z22521). Daarin is uitvoerig op de privaatrechtelijke handhaving ingegaan.

Vragen 3 tot en met 5
Wat is in dat kader de uitkomst van het seminar dat is gehouden op 13 november 2015 met makers en internetaanbieders in navolging van de gedane toezegging tijdens het Algemeen overleg over auteursrecht van vorig jaar? Tot welke vervolgacties leidt dit seminar? In hoeverre bent u bereid onder internetaanbieders, publieke en commerciële omroepen en vertegenwoordigingen van auteursrechthebbenden (zoals filmmakers, acteurs, deejays e.d.) nader te verkennen of zij kunnen komen tot een systematische voorlichting om legaal gebruik van muziek, film e.d. te stimuleren zonder de vrijheid van internet noch de privacy van internetgebruik geweld aan te doen? Pagina 3 van 3 Directie Wetgeving en Juridische Zaken Sector Privaatrecht Datum 1 februari 2016 Ons kenmerk 728172 Hoe beoordeelt u de bestaande werkwijze in Denemarken en Engeland om legaal gebruik van auteursrechtelijk beschermd materiaal te stimuleren?

Antwoord
Op vrijdag 13 november 2015 heb ik een seminar „legaal aanbod – de norm‟ georganiseerd waarbij vertegenwoordigers van rechthebbenden, internet-serviceproviders en consumenten aanwezig waren. Tijdens het seminar zijn bestaande internationale voorlichtings- en handhavingskaders besproken. In het Verenigd Koninkrijk en Denemarken heeft de overheid overleg tussen rechthebbenden en internet-service-providers gefaciliteerd. Het overleg heeft geresulteerd in verschillende vormen van samenwerking die elementen bevatten die ook voor Nederland interessant zouden kunnen zijn. In het Verenigd Koninkrijk is het programma „Get it Right from a Genuine Site‟ gelanceerd. Het programma beoogt een gedragsverandering bij consumenten te bewerkstelligen door de boodschap uit te dragen dat downloaden van auteurs- en nabuurrechtelijke beschermde prestaties uit ongeoorloofde bron er uiteindelijk toe leidt dat de stimulans om nieuwe content te creëren wordt weggenomen. Hiernaast wijzen internet-service-providers abonnees van wie de internetaansluiting voor downloaden uit illegale bron is gebruikt, op legale alternatieven. De samenwerking in Denemarken gaat een stap verder. Onder de noemer „Share with Care‟ worden consumenten door tussenkomst van hun internet-serviceproviders niet alleen op ongeoorloofd downloaden uit illegale bron aangesproken en over legale alternatieven voorgelicht. Rechthebbenden en internet-serviceproviders hebben in een „code-of-conduct‟ ook afspraken gemaakt over hoe internet-service-providers illegaal aanbod actief kunnen verstoren. Ik heb de indruk dat rechthebbenden en internet-service-providers ervoor open staan met elkaar in gesprek te gaan om afspraken over samenwerking te maken. Beide groeperingen hebben belang bij een omvangrijk legaal aanbod. Het downloaden uit illegale bron moet daarvoor worden ontmoedigd. Ik ben ervan overtuigd dat samenwerking indachtig hun gerechtvaardigde belangen en met inachtneming van bestaande juridische kaders (zoals regels die de privacy van consumenten borgen), evenals in het Verenigd Koninkrijk en Denemarken, tot de mogelijkheden behoort. Met de organisatie van het seminar is volgens mij een eerste stap in de richting van samenwerking gezet. Ik ben graag bereid binnen afzienbare tijd vervolgoverleg te entameren op mijn departement om partijen nader tot elkaar te brengen. Partijen zullen daartoe worden uitgenodigd, nadat ik hen gelegenheid heb geboden met elkaar van gedachten te wisselen over de juiste randvoorwaarden voor die samenwerking.

IEF 15663

Geen auteursrechtinbreuk tankpas noch oneerlijke concurrentie

Hof Den Haag 2 februari 2016, IEF 15663 (DCC c.s. tegen Forax)
Uitspraak ingezonden door Peter Claassen en Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht, AKD. Auteursrecht. Know how. Tankpas. Hoger beroep. Zie eerder IEF 14062. In hoger beroep berusten de vorderingen van DCC op twee grondslagen, te weten auteursrechtinbreuk en oneerlijke concurrentie. Hoewel er overeenstemming bestaat tussen enerzijds het DCC-Functional Design en anderzijds de Forax-specificaties, is dit onvoldoende om een auteursrechtinbreuk aan te nemen. Er is namelijk geen sprake is van i) een handelen jegens de auteursrechthebbende en ii) voldoende overeenstemming door overname van auteursrechtelijke trekken. Ook de concurrentie-grondslag van de vorderingen van DCC gaat niet op. Het staat niet vast dat Forax, op een manier die onrechtmatig is, geheime know how van DCC hebben verworven of gebruikt. Door Shell als klant over te nemen, is onvoldoende om onrechtmatigheid aan te nemen. Zonder opgegeven verdelingssleutel gaat het hof uit van een 50/50-verdeling, waarbij 1019h Rv voor de auteursrechtinbreuk wordt toegepast.

9.1 Gelet op de in de row. 5.1 en 5.2 vermelde overeenstemmingen tussen enerzijds het DC-Functional Design 14.1 en anderzijds de Forax-specificaties moet worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van DC c.s. in o.m. punt 10 PA, dat Forax c.s. bij de vervaardiging van hun specificaties zijn gaan werken vanuit DC-Functional; Design 14.1 - Forax c.s. erkennen dit in punt 120 PA - en dat de Foraxsoftware, die aan de hand van de Forax-specificaties is ontwikkeld, in zoverre ook op het DC-Functional Design 14.1 is gebaseerd. Ook wanneer dit in navolging van DC c.s. als 'ontlening' zou worden aangeduid, dan is dat - anders dan DC c.s. menen - evenwel onvoldoende om tot auteursrechtinbreuk te kunnen concluderen. Daarvoor is immers tevens vereist dat er sprake is van i) een handelen jegens de auteursrechthebbende en ii) voldoende overeenstemming door overname van de auteursrechtelijk beschermde trekken. Blijkens het hiervoor onder 5.1, 6.7, 7.6 en 8.3 overwogene is aan deze vereisten niet voldaan. De conclusie van het als productie 113 door DC c.s. in het geding gebrachte rapport van Mulder (het Mulder I I I - rapport), inhoudende dat de bevindingen in het Van Roosmalen-verslag onderbouwen dat de DC-Specificaties door Forax c.s. zijn overgenomen (zie blz. 3.4 van de akte houdende overlegging aanvullende producties 109 t/m 113 van DC c.s.), mist dus relevantie, evenals het aanbod van DC c.s. in punt 197 MvG en op blz. 85 bij D.ii), 2° bulletpoint, MvG om te bewijzen dat de Forax-Specificaties en de Forax- Software producten zijn van ontlening. Dit aanbod wordt derhalve als niet ter zake dienend gepasseerd.

11.6 Forax c.s. zijn in de periode tussen de oprichting van DCC Exploitation op 9 juni 2008 en het sluiten van de Atos-overeenkomst op 10 februari 1011 gebruik gaan maken van het DC-Functional Design 14.1, dat een neerslag vormt van de S-know how en (deels) de A-know how. Dit gebruik kan evenwel niet als onrechtmatig jegens DC SA worden aangemerkt omdat DC SA toen noch gerdchtigde tot die know how was noch gebruiker daarvan. Door DC c.s. is niet aangevoerd dat het gebruik door Forax c.s. van de know how in de genoemde periode onrechtmatig was jegens Atos. DCC Exploitation heeft alleen met X geheimhoudingsafspraken gemaakt (zie punt 36 PE van DC c.s; punt 247 MvG), maar niet met X. DCC Exploitatie heeft dus niet voldaan aan de voor de bescherming van bedrijfsgeheimen te stellen eis dat redelijke maatregelen zijn genomen om de informatie geheim te houden, zodat deze vennootschap zich niet met vrucht op know how-bescherming had kunnen beroepen (vgl. artikel 39 TRIPS- Verdrag en de punten 211 en 215 MvA).

12.1 Know how ii) wordt gevormd door de klantgegevens betreffende de diplomaten die naar stelling van DC c.s. onder Fuel Service vallen (punt 268 MvG). Niet betwist is dat bij Forax c.s. een overzicht is aangetroffen van diplomaten die klant waren bij DC c.s. inclusief contactgegevens, quota, resterende quota etc. Volgens DC c.s. moeten Forax c.s. dit overzicht hebben gebruikt. A l in de CvA (punten 113 en 308¬ 312) hebben Forax c.s. onder verwijzing naar een verslag van KPMG van 21 september 2012 gemotiveerd uiteengezet dat en waarom dit niet het geval is: van de 2.085 klanten van Forax N.V. en de 796 klanten van Fuel Service op 2 juni 2010 zijn er 125 overlappend (het grootste deel van de Forax-diploma en werd voorheen door Shell zelf bediend), waarvan er 65 door Shell België zijn gemigreerd naar Forax, zodat er een 'zuivere' overlap is van 60, waarvan er 50 thans nog als actieve klant van Forax c.s. kunnen worden aangemerkt. Dit is door DC c.s. niet betwist, in punt 37 PE hebben zij de overlap van - naar zij zelf opmerken: 'slechts' - 125 klanten erkend. Dit alles overziend kan niet worden gezegd dat Forax c.s. het klantenbestand van DC c.s. hebben gebruikt.

13.1 Voor zover DC c.s. nog know how zouden zien in de gegevens over de klantenoliemaatschappijen (zie punt 267 MvG) kan in het licht van de onweersproken stelling van Forax c.s., dat er slechts 5 a 6 aanbieders van olieproducten zijn (punt 233 MvA) niet worden volgehouden dat dit geheime kennis betreft.

14.1 Het beroep van DC c.s. op oneerlijke concurrentie berust verder op de stellingen dat (zie punt 273 MvG): Forax c.s. Shell, met wie DC c.s. al in verregaande onderhandeling waren, van hen hebben weggekaapt (zie rov. 1.1); Forax c.s. Shell daarbij een altematief hebben weten te bieden door onrechtmatig te handelen bij de ontwikkeling van haar software; Forax c.s. aldus substantieel afbreuk hebben gedaan aan het bedrijfsdebiet van DC c.s..

Forax c.s. betwisten dat hierbij sprake is van onrechtmatig handelen van hun kant. Zij hebben gewezen op een email van T. de Boer van Shell van 7 oktober 2010 waarin als reden voor het afbreken van de onderhandelmgen met de DC-groep onder meer staat vermeld dat 'de fmanciële structuur onduidelijk is' (punten 112 en 113 CvA; punt 244 MvA). Gelet hierop, het falen van de auteursrechtelijke grondslag van de vorderingen van DC c.s. en het onder 13.2 overwogene, is er onvoldoende grond voor het oordeel dat Forax c.s. onrechtmatig jegens DC c.s. hebben gehandeld door Shell als klant over te nemen, wat er verder ook zij van de door DC c.s. voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep genoemde 'dubbelspel' van Shell.

15.1 Dat Forax c.s. medio 2010 samen met Bostoen het Plan zouden hebben gesmeed om DCC Exploitation failliet te laten gaan teneinde de DC-software uit de boedel te kunnen verkrijgen (MvG punt 212) kan, anders dan DC c.s. menen, geen gewicht in de schaal leggen, reeds omdat dit plan geen doorgang heeft gevonden; DC c.s. hebben zelf opgemerkt dat het hierbij de bedoeling van Forax c.s. en Bostoen was dat het bedrijf in september (van, zo begrijpt het hof, 2010) al failliet zou zijn (punt 4 PE), maar dat het faillissement niet op korte termijn kon worden bewerkstelligd (zie punten 21, 32, 215 en 220 MvG, vgl. ook punt 241 MvA). Met het pas veel later, in juni 2011, uitgesproken faiUissement hadden Forax c.s. jgeen bemoeienis; zij hadden daar ook geen belang bij omdat de Forax-Software toen al was ontwikkeld en hun tankkaart-systeem toen al was opgestart (CvA onder 21,5). Door Forax c.s. is verder onbestreden gesteld dat uit de boedel van DCC Exploitatoin niets is overgedragen (CvA onder 281).

17.4 Ter onderbouwing van grief 13 is door DC c.s. onder meer betoogd dat sprake is van een gemengde grondslag, namelijk auteursrechtinbreuk en onrechtmatige daad, en dat alleen voor eerstgenoemde grondslag, die 50 % van het geschil uitmaakt, artikel, 1019h Rv kan worden toegepast (MvG onder 286-290). Dienaangaande wordt allereerst overwogen dat uit het voorgaande blijkt dat - anders dan Forax c.s. stellen (punt 129 PA) - in dit geding inderdaad een gemengde grondslag aan de orde is. Met hun tegen het betoog van DC c.s. voorts ingebrachte argument in punt 255 MvA, dat in de eerste aanleg geen van partijen een onderverdeling in verschillende grondslagen heeft gemaakt, zien Forax c.s. de herkansingsfunctie van het hoger beroep over het hoofd. Aangezien Forax c.s. zelf geen verdelingssleutel hebben genoemd, zal het hof uitgaan van de door DC c.s. voorgestelde en redelijk te achten 50/50-verdeling. Dit betekent dat hun grief 13 in zoverre slaagt en dat de artikel 1019h Rv-kosten voor de eerste aanleg ten hoogste op (€ 211.700,21 : 2 =) € 105.850,11 kunnen worden gesteld.

Op andere blogs:
Dirkzwager

IEF 15662

Vertrekpremie bestuur Buma-Stemra niet in strijd met normering topinkomens

CvTA Advies 10 november 2015, IEF 15662 (vertrekpremie en WNT bestuur Buma-Stemra)
Topinkomens. Op 27 november jl. heeft het bestuur van Buma/Stemra bekend gemaakt dat de directievoorzitter Buma/Stemra verlaat per 1 februari 2016. In het kader van de wettelijke plicht van het bestuur van collectieve beheersorganisaties, zo ook Buma/Stemra, om het CvTA vooraf te informeren over voorgenomen besluiten van zogeheten ‘wezenlijk belang’, heeft het CvTA het bestuur van Buma/Stemra op 10 november jl. geadviseerd. Dit advies vloeit voort uit het toezicht dat het CvTA uitoefent op de collectieve beheersorganisaties met betrekking tot de Wet Normering Topinkomens (WNT). De WNT stelt niet alleen eisen aan de bezoldiging, maar ook aan uitkeringen wegens beëindiging van het dienstverband.

Het advies van het CvTA is gericht op het voorgenomen besluit van het bestuur Buma/Stemra met betrekking tot een beëindigingsregeling met de directievoorzitter. Het CvTA is van oordeel – op basis van de specifieke verantwoording die door het bestuur van Buma/Stemra is opgesteld en de specifieke verklaring die de accountant hierover heeft opgesteld – dat de voorgenomen beëindigingsregeling niet in strijd is met de wettelijke eisen van de WNT, omdat deze beëindigingsregeling is overeengekomen voorafgaand aan de inwerkingtreding van de WNT. Het CvTA zal de tot stand gekomen beëindigingsregeling in het kader van de Wet toezicht ook toetsen aan de hand van de jaarstukken van Buma/Stemra (over 2015, mogelijk over 2016) en de daarbij behorende accountantsverklaring.

IEF 15661

ABC Janssen Pharmaceuticals nietig verklaard wegens gebrek inventiviteit basisoctrooi

Hof Den Haag 2 februari 2016, IEF 15661 (Janssen Pharmaceuticals tegen Mylan)
Uitspraak ingezonden door Marleen van den Horst, David Mulder, BarentsKrans en René Raggers, EPC. Octrooirecht. ABC. Zie eerder IEF 13379. Beide partijen verhandelen (generieke) geneesmiddelen. Janssen is houdster van het Europese octrooi EP 709. Mylan vordert vernietiging van het Nederlandse deel van EP 709 en nietigverklaring van bijbehorende ABC 300152. De rechter oordeelde al eerder dat de conclusies in EP 709 niet inventief waren en verklaarde de ABC nietig. Het ABC 300152 wordt ook door het Hof nietig verklaard omdat het basisoctrooi, EP 709, ongeldig moet worden geacht wegens gebrek aan inventiviteit. De geclaimde materie vloeit, voor de gemiddelde vakman, op voor de hand liggende wijze voort uit de tabel van Ganzer. Zij komt echter tot deze conclusie op basis van een ander uitgangspunt dan de rechter. Het hof oordeelt dat de geclaimde materie slechts een gelijkwaardig werkend alternatief biedt voor de in Ganzer’s tabel geopenbaarde behandeling. Het incidenteel appel, tegen het niet van toepassing verklaring van 1019h Rv, slaagt (wederom) niet.

4.8 Gelet op het voorgaande gaat het hof er met Mylan van uit dat de in conclusie 1 geclaimde materie geen verbetering inhoudt ten opzichte van de in Ganzer geopenbaarde behandeling van pijn, maar daar slechts een alternatief voor biedt dat gelijkwaardig werkt. Janssen heeft namelijk geen andere effecten of verbeteringen aangevoerd dan de - al in de behandelingen volgens Ganzer optredende - synergetische werking van tramadol en acetaminofen. Daarom moet het objectieve probleem waarvoor de vakman zich, uitgaande van Ganzer, geplaatst ziet, worden geformuleerd als het verschaffen van een alternatief voor de behandeling van pijn door gelijktijdig oraal tramadol en rectaal acetaminofen toe te dienen in een gewichtsverhouding van 1:20.

4.9 Bij de beantwoording van de vraag wat de gemiddelde vakman zou doen ter oplossing van het hiervoor geformuleerde probleem moet e synergetische werking van acetaminofen en tramadol buiten beschouwing worden gelaten zowel als argument tégen inventiviteit, als argument vóór inventiviteit. Enerzijds mag de wetenschap dat acetaminofen en tramadol synergetisch werken niet worden verondersteld als prikkel voor de vakman om te komen tot de in het octrooi geclaimde oplossing, ervan uitgaande dat die synergetische werking op de prioriteitsdatum nog onbekend was (zie hiervoor 4.7). Anders zou de gemiddelde vakman immers kennis worden toegedicht die hij - volgens Janssen - op de prioriteitsdatum nog niet had. Anderzijds kan de synergetische werking ook niet meewegen als positieve indicator van inventiviteit omdat de synergetische werking al inherent was aan de stand van de techniek (zie hiervoor 4.5). Een verrassend goede werking van een product kan niet als positieve indicator worden aangemerkt als die goede werking het effect is van een combinatie van kenmerken die al besloten ligt in de stand van de techniek.

IEF 15660

Grenzen wederhoor opgezocht, maar afwachten tot reactie komt, niet nodig

Rechtbank Midden-Nederland 19 januari 2016, IEF 15660; ECLI:NL:RBMNE:2016:447 (eiseres tegen Avrotros)
Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam, Van Kaam. Avrotros heeft in haar programma 'Opgelicht!?’ beelden uitgezonden van eiseres waardoor zij wordt afgeschilderd als notoire oplichtster. Eiseres vordert een verbod tot uitzending van de beelden. Hoewel er geen absoluut recht op wederhoor bestaat, acht de voorzieningenrechter het in onderhavig geval onderdeel van de door Avrotros in acht te nemen zorgvuldigheid. Avrotros heeft de grenzen opgezocht van het recht op wederhoor, door zich aanvankelijk niet te hebben ingespannen om eiseres de gelegenheid te bieden om te reageren op de aantijgingen. Eiseres geeft op geen enkele wijze aan wanneer een weerwoord verwacht kan worden. Door eigen opstelling van eiseres kan zij echter niet worden gevolgd in haar standpunt dat er geen mogelijkheid tot wederhoor bestond. De voorzieningenrechter wijst de vordering af.

4.14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat Avrotros ten aanzien van de door haar in dit geval in acht te nemen wederhoor, de grenzen heeft opgezocht door zich aanvankelijk niet echt te hebben ingespannen om [eiseres] serieus de gelegenheid te bieden om te reageren op de aantijgingen. Ter zitting is namelijk niet meer gebleken dan dat ‘Avrotros heeft geprobeerd telefonisch contact te leggen met [eiseres] ’ en dat dit niet gelukt is, en dat ook ‘een bezoek aan het adres waar zij mogelijk zou verblijven’ in eerste instantie niets heeft opgeleverd. Vervolgens is [eiseres] op 23 december 2015 bij het verlaten van een supermarkt in haar woonplaats overvallen door een cameraploeg van het programma Opgelicht?! Nadien heeft Avrotros bij brief van 12 januari 2016 gemeld graag de reactie van [eiseres] te willen vernemen. Dit laatste overigens ook pas in reactie op de brief van 31 december 2015 van de advocaat van [eiseres] .

4.15. Anderzijds geldt dat [eiseres] weliswaar heeft betoogd dat zij graag weerwoord wil geven, maar op geen enkele wijze wordt aangegeven wanneer een weerwoord verwacht kan worden. [eiseres] stelt niet meer dan dat er tijd nodig is om onderzoek te doen. Van Avrotros kan anders dan de advocaat van [eiseres] ter zitting lijkt te betogen niet verlangd worden dat zij geen aandacht aan [eiseres] besteedt tot het moment dat [eiseres] zelf van oordeel is dat zij ‘een allesomvattende reactie’ kan geven.

IEF 15659

Verwarringsgevaar vanwege begripsmatige overeenstemming 'EAU CROCO' en beeldmerk Lacoste

Hof Den Haag 26 januari 2016, IEF 15659 (Pacogi tegen Lacoste)
Uitspraak ingezonden door Fleur Folmer, NautaDutilh. Merkenrecht. Oppositie. Pacogi heeft het woordmerk ‘EAU CROCO’ ingediend ter inschrijving bij het Benelux-depot. Lacoste stelt oppositie in tegen deze inschrijving, welke wordt toegewezen door het BBIE [2009064]. Pacogi gaat in beroep en stelt onder meer dat alleen begripsmatige overeenstemming onvoldoende verwarringsgevaar oplevert. Het hof oordeelt, net als het BBIE, dat er een begripsmatige overeenstemming bestaat tussen het woordmerk ‘EAU CROCO’ en het beeldmerk van Lacoste. Door beiden wordt het concept ‘krokodil’ uitgedragen. Vanwege de sterke begripsmatige overeenstemming is er, ondanks gebrek aan visuele overeenstemming, sprake van verwarringsgevaar bij het relevante publiek. Het hof verwerpt het beroep.

17. Gegeven het feit da tin ruimte mate begripsmatige overeenstemming bestaat tussen het beeldmerk en het bestreden teken, de gelijkheid tussen de betrokken waren, alsmede het grote onderscheidend vermogen van het beeldmerk, is er naar het oordeel van het hof, in aanmerking nemende hetgeen in r.o. 6 is overwogen, ondanks het gebrek an visuele overeenstemming, sprake van gevaar voor verwarring bij het relevante publiek, in die zin dat men aan de onder het beeldmerk en de onder het bestreden teken aangeboden waren dezelfde herkomst zal toeschrijven of dat het publiek zal menen dat tussen de ondernemingen die deze waren op de markt brengen een juridische of economische band bestaat. Dat geldt temeer in aanmerking genomen de markt waarop de betrokken waren worden aangeboden, waarin het - naar Lacoste onweersproken heeft gesteld - gebruikelijk is dat parfums in verschillende varianten, met variatie in benaming, worden aangeboden. Aldus bestaat een reëel gevaar dat het relevante publiek zal menen bij de onder het bestreden teken (EAU CROCO) aangeboden parfum van doen te hebben met geuren uit dezelfde lijn (en met dezelfde herkomst) als de van het beeldmerk voorziene producten.

IEF 15657

Akte over inhoud van buitenlands recht voor EU-verbod speelkaartenbingo Korpa

Rechtbank Rotterdam 20 januari 2016, IEF 15657; ECLI:NL:RBROT:2016:550 (Esveco)
Eiser heeft in de jaren 1980 het concept Korpa Kaartspel bedacht, met raakvlakken met cijferbingo, maar in plaats van getallen, staan speelkaarten afgebeeld. Esveco heeft een exclusieve licentieovereenkomst voor productie en op de markt brengen van dit kaartspel. Medio 2014 wordt in opdracht van een Deense partij KortBingo door Esveco geproduceerd en verkocht in het buitenland. Er wordt een EU-wijd verbod gevorderd. Het toepasselijk recht dient te worden gevonden aan de hand van de conflictregels van de Rome II-Vo inzake niet-contractuele verbintenissen, met voorrang voor (artikel 5 lid 1 van) de Berner Conventie als internationale overeenkomst. De zaak wordt naar de rol verwezen om zich bij akte uit te laten over de inhoud van het toepasselijke buitenlandse recht (lex protectionis), te weten het recht van Denemarken, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk.

4.3. Ten aanzien van het toepasselijke recht overweegt de rechtbank als volgt.
Hier is sprake van niet-contractuele verbintenissen. Aangezien het schadebrengende feit dateert van na de datum van inwerkingtreding van deze internationale regeling (11 januari 2009), dient het toepasselijke recht dan ook in beginsel te worden gevonden aan de hand van de conflictregels van de Rome II-Vo (Verordening (EG), nr. 864/2007). De Rome II-Vo verleent evenwel voorrang aan internationale overeenkomsten die met betrekking tot bijzondere onderwerpen van niet-contractuele aard conflictregels bevatten, zo volgt uit artikel 28 lid 1 Rome II-Vo:
Deze verordening laat onverlet de toepassing van internationale overeenkomsten waarbij een of meer lidstaten (EU-lidstaten, Rb) op het tijdstip van de vaststelling van de verordening partij zijn en die regels bevatten inzake het toepasselijke recht op niet-contractuele verbintenissen.
De Berner Conventie is zo’n bijzonder verdrag. Dit verdrag regelt namelijk in artikel 5 lid 1 het toepasselijke recht (zie o.a. HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881, rov 6.3.2. en Hof Den Haag 24 september 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2592).
Artikel 5 lid 1 Berner Conventie luidt als volgt:
De auteurs genieten voor de werken waarvoor zij krachtens deze Conventie zijn beschermd, in de landen van de Unie die niet het land van oorsprong van het werk zijn, de rechten, welke de onderscheidene wetten thans of in de toekomst aan eigen onderdanen verlenen of zullen verlenen, alsmede de rechten door deze Conventie in het bijzonder verleend.
Van toepassing is dan ook de zogenaamde lex protectionis, ofwel het recht van het land waarvoor bescherming wordt gevraagd, zodat de vraag of sprake is van inbreuk in voormelde landen beoordeeld dient te worden naar het recht van die landen. Partijen hebben zich over de inhoud van dit recht echter nog niet uitgelaten. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de inhoud van het toepasselijke buitenlandse recht, te weten het recht van Denemarken, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk.